Overwegingen
1. Artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond. De voorzieningenrechter gaat daarom over tot
een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Uit het “Rapport van bevindingen ten behoeve van beëindiging recht op uitkering” van de sociale recherche van verweerders gemeente van 20 september 2019 blijkt dat de sociale recherche een melding heeft ontvangen van de consulent van verzoekster. Deze heeft gemeld dat het vermoeden bestaat dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [de man] . Verzoekster ontvangt vanaf 13 april 2017 een uitkering op grond van de Pw naar de norm van een alleenstaande en staat samen met haar [aantal] kinderen in de Basisregistratie personen (hierna: BRP) ingeschreven op het adres [adres 1] . [de man] staat ingeschreven op het adres [adres 2] ( [buitenland] ). Hij is de biologische vader van één van de [aantal] hiervoor genoemde kinderen. Naar aanleiding van de melding, heeft de sociale recherche op
18 september 2019 een onaangekondigd huisbezoek verricht op het BRP-adres van verzoekster. Op basis van de onderzoeksgegevens en het huisbezoek concludeert de sociale recherche dat verzoekster de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens de sociale recherche voert verzoekster namelijk een gezamenlijke huishouding met [de man] en heeft zij dit niet aan verweerder gemeld. Daarnaast werd in de woning van verzoekster 600 gram hennep aangetroffen en contant geld aangetroffen. Dit heeft verzoekster evenmin aan verweerder gemeld, waardoor zij ook op grond daarvan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verweerder stelt dat hij het recht op bijstand van verzoekster niet kan vaststellen, omdat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en heeft het recht op bijstand daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw met ingang van 18 september 2019 – de datum van controle – ingetrokken.
5. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen, waarbij hij op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw de uitkering van verzoekster op grond van de Pw heeft ingetrokken met ingang van 18 september 2019.
6. Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, nu uit de stukken niet blijkt dat de clusterleiding afdeling Werk, inkomen en zorg (hierna: WIZ) bevoegd is het besluit te nemen namens verweerder. Daarnaast betwist verzoekster dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [de man] . Wat betreft het huisbezoek dat is verricht en waarop verweerder baseert dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, voert verzoekster aan dat zij geen toestemming heeft verleend om het huis te betreden. De in de woning aangetroffen gsm’s, agenda en honden, vormen geen bewijs van een gezamenlijke huishouding, aldus verzoekster. Dat [de man] nagenoeg dagelijks op bezoek komt en een aantal malen per week blijft slapen, is onvoldoende om een gezamenlijke huishouding aan te nemen. Van de aangetroffen hennep in de kelder van de woning wist verzoekster naar eigen zeggen niets, terwijl het contant geld dat de sociale recherche heeft aangetroffen, van [de man] en niet van verzoekster is.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster aangegeven dat de bezwaargrond dat verzoekster geen toestemming heeft verleend om haar woning te betreden, niet langer wordt gehandhaafd.
Is het bestreden besluit bevoegd genomen?
7. Het betoog van verzoekster dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, faalt. Uit de Mandaat-, volmacht- en machtigingregeling College Kerkrade 2018 en de daarbij behorende lijst blijkt namelijk dat de clusterleider afdeling WIZ bevoegd is het bestreden besluit namens verweerder te ondertekenen. Onder het kopje “2. Werk, Inkomen en Zorg” staat immers vermeld dat het nemen van primaire besluiten ingevolge de Participatiewet is (onder) gemandateerd aan de clusterleider afdeling Werk, inkomen en zorg. Nu tussen partijen niet ter discussie staat dat de clusterleider het bestreden besluit heeft ondertekend, is dit besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd genomen.
Heeft verweerder de uitkering van verzoekster mogen intrekken?
8. De vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden, is of verweerder de uitkering van verzoekster op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw heeft mogen intrekken, omdat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor de beoordeling geldt – voor zover hier relevant – het volgende wettelijke kader.
Artikel 3, vierde lid, van de Pw bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en (onder b) uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Pw bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
9. Volgens verweerder heeft verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, omdat zij een gezamenlijke huishouding voert met [de man] en dit niet bij verweerder heeft gemeld. Tevens heeft verzoekster niet aan verweerder gemeld dat er verdovende middelen en contant geld in haar woning aanwezig waren.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat nu verzoekster en [de man] samen een kind hebben dat door [de man] is erkend, een onweerlegbaar bewijsvermoeden van een gezamenlijke huishouding bestaat, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Pw. In dat geval hoeft verweerder enkel aannemelijk te maken dat [de man] zijn hoofdverblijf op hetzelfde adres als verzoekster heeft. Op basis van de verklaringen die [de man] en verzoekster hebben afgelegd, concludeert verweerder dat dit het geval is.
10. Tussen partijen staat niet ter discussie dat uit de relatie tussen [de man] en verzoekster een kind is geboren en dat dit kind door [de man] is erkend. Hiermee bestaat een onweerlegbaar bewijsvermoeden van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Pw en hoeft verweerder enkel aannemelijk te maken dat [de man] zijn hoofdverblijf op hetzelfde adres als verzoekster heeft. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
11. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, onder meer de uitspraak van 28 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1351), dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan, indien aannemelijk is dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat de betrokkenen slechts een van beide ter beschikking staande woningen gebruiken. Een van de voorwaarden om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding is volgens artikel 3, lid 3, van de Wet Werk en Bijstand (WWB) dat twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Indien sprake is van twee personen aan wie ieder een woning ter beschikking staat, en die ieder afwisselend in deze beide woningen verblijven, zal ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk moeten worden beoordeeld in welke van die woningen hij zijn hoofdverblijf heeft. Deze beoordeling dient plaats te vinden op basis van de feitelijke omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de betrokkene bevindt. De mogelijkheid bestaat dat voor ieder van de betrokken personen dit zwaartepunt zich bevindt in de woning van hemzelf, zodat zij hun hoofdverblijf niet in dezelfde woning hebben. Die mogelijkheid bestaat ook indien deze personen het grootste deel van de tijd gezamenlijk doorbrengen, zelfs indien die situatie in feite is te duiden als samenwonen. Opmerking verdient nog dat voor de toepassing van artikel 3, lid 3, van de WWB niet bepalend is of de verhouding tussen de betrokken personen naar spraakgebruik kan worden aangeduid als een LAT-relatie.
13. Verzoekster betwist dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat volgens haar geen sprake is van een gezamenlijke huishouding met [de man] . Dit betoog faalt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder namelijk aannemelijk gemaakt dat verzoekster en [de man] hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. [de man] heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij dagelijks van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat bij haar is en drie nachten in de week bij haar slaapt. Hij heeft kleding en verzorgingsspullen in de woning van verzoekster liggen, eet bijna dagelijks mee en hij brengt de kinderen naar school. Tijdens de zitting is verder gebleken dat de dochter van [de man] in [buitenland] naar school gaat, hij haar daar ophaalt als de school uit is, om vervolgens met haar naar de woning van verzoekster te gaan. [de man] kan zich niet in Nederland laten inschrijven, omdat verzoekster dan geen uitkering meer krijgt. Verzoekster heeft eveneens verklaard dat [de man] dagelijks bij haar is en drie maal in de week bij haar slaapt. Zij eet samen met [de man] , leggen het kind dan in bed en dan gaat [de man] naar huis of blijft hij slapen. [de man] heeft kleding en verzorgingsspullen in de woning van verzoekster liggen. Op grond van deze verklaringen kan de voorzieningenrechter niet anders dan concluderen dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van zowel verzoekster als [de man] zich bevindt in de woning van verzoekster. De woning van verzoekster is namelijk de plek waar het dagelijks leven van [de man] zich afspeelt. Het enkele gegeven dat [de man] vier nachten per week in zijn eigen woning in [buitenland] slaapt, is onvoldoende om aan te nemen dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich daar afspeelt.
14. Nu verzoekster niet aan verweerder heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding met [de man] voert, heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geschonden. Nu als gevolg van die schending aan verzoekster ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand is verleend, was verweerder bevoegd het recht op bijstand van verzoekster op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw in te trekken met ingang van
15. Naast het niet melden aan verweerder van de gezamenlijke huishouding, heeft verweerder aan het intrekken van de bijstandsuitkering van verzoekster ten grondslag heeft gelegd dat zij niet heeft gemeld dat er hennep en contant geld in haar woning aanwezig was. Nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding met [de man] voert, bespreekt de voorzieningenrechter de gestelde schending van de inlichtingenverplichting vanwege het niet melden van de in de woning van verzoekster aanwezige hennep en het aanwezige contant geld niet.
16. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan ook af.
17. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.