ECLI:NL:RBLIM:2018:9740

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3947
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijk strafontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en niet nakomen van fiscale verplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 oktober 2018 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen een voorwaardelijk strafontslag dat haar was opgelegd door de Staatssecretaris van Financiën. Eiseres, werkzaam bij de Belastingdienst, had zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door herhaaldelijk haar financiële en fiscale verplichtingen niet na te komen. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van drie jaar niet onevenredig was in verhouding tot het vastgestelde plichtsverzuim. Eiseres had erkend dat zij meerdere jaren haar belastingaangiften niet tijdig had ingediend en dat er meerdere malen loonbeslag op haar bezoldiging was gelegd. De rechtbank concludeerde dat het niet de eerste keer was dat eiseres in de problemen was gekomen door haar financiële gedrag en dat zij eerder al disciplinaire maatregelen had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht hoge eisen stelde aan de integriteit van ambtenaren van de Belastingdienst en dat eiseres deze had geschonden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank droeg de Staatssecretaris op om de proceskosten en het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB/ROE 17/3947

Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 oktober 2018 in de zaak tussen

[Naam] , te [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. W.G.M.M. van Montfort),
en

de Staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. A.K. Eisma en mr. S.W. te Selle).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres wegens plichtsverzuim voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van drie jaar opgelegd.
Bij besluit van 20 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres is sinds september 1997 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als behandelfunctionaris groepsfunctie E, kantoor buitenland, locatie [plaatsnaam] .
2. Vanaf juli 2008 is eiseres meerdere malen geconfronteerd met een loonbeslag. Bij brief van 20 september 2012 heeft verweerder aan eiseres vanwege het niet nakomen van haar financiële verplichtingen en het geen initiatief nemen om de leidinggevende hierover te informeren een schriftelijke berisping opgelegd. Voorts is in april 2013 en juni 2013 opnieuw loonbeslag op de bezoldiging van eiseres gelegd waarvoor aan eiseres bij brief van 16 juli 2013 plichtsverzuim ten laste is gelegd. Bij brief van 7 oktober 2013 is eiseres door verweerder in kennis gesteld van het voornemen tot voorwaardelijk ontslag.
3. Op 6 januari 2014 is aan eiseres in verband met het niet nakomen van betalingsverplichtingen gedurende een langere periode (vanaf 2008 is zeven maal loonbeslag gelegd op haar bezoldiging), de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Het voorwaardelijk ontslag zal niet ten uitvoer worden gelegd mits eiseres zich gedurende twee jaren niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
4. Op 26 augustus 2016 (en bij salarisbetaling van september 2016) is opnieuw beslag gelegd op het salaris van eiseres. Uit een gesprek op 26 september 2016 is onder meer naar voren gekomen dat eiseres op eigen initiatief een afgesproken betalingsregeling heeft stopgezet na het indienen van een schikkingsvoorstel. Bij brief van 19 oktober 2016 wordt eiseres met betrekking tot voornoemd handelen plichtsverzuim ten laste gelegd. Na het verzenden van voornoemde brief is de plaatsvervangend directeur van MKB Maastricht op de hoogte gesteld van het feit dat de aanslagen van eiseres over meerdere jaren ambtshalve zijn vastgesteld. Uit nader onderzoek is gebleken dat eiseres de aangiften over de jaren 2008, 2010, 2011 en 2014 niet heeft ingediend en deze aangiften ambtshalve zijn vastgesteld. De aangifte over 2009 is te laat ingediend en ten aanzien van de aangiften over de jaren 2009 tot en met 2011 en 2014 is er een verzuimboete opgelegd. Voorts is uit het onderzoek niet gebleken dat een correctie van de aangiften noodzakelijk is. Vervolgens heeft op
19 december 2016 een gesprek plaatsgevonden met eiseres vanwege haar (belasting)aangiftegedrag. Bij brief van 9 januari 2017 is de tenlastelegging plichtsverzuim aangevuld met het feit dat eiseres niet heeft voldaan aan haar fiscale verplichtingen (onacceptabel aangiftegedrag).
5. Bij brief van 23 februari 2017 is eiseres meegedeeld dat het voornemen bestaat haar de disciplinaire straf op te leggen van een voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van drie jaar. Eiseres is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven op dit voornemen, waarvan zij geen gebruik heeft gemaakt.
6. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen. Bij dit besluit heeft verweerder eiseres met toepassing van artikel 80, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (het ARAR) in samenhang met artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR en het derde lid van voornoemd artikel de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van drie jaar. Tegen dit besluit heeft eiseres bewaar gemaakt.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het voorwaardelijk ontslag van eiseres gehandhaafd.
8. In beroep heeft eiseres in de eerste plaats aangevoerd dat zij in het pro forma bezwaarschrift van 20 april 2017 heeft aangegeven dat zij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Volgens eiseres is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat eiseres geen gebruik wenste te maken van de mogelijkheid om gehoord te worden.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres bij brief van 3 mei 2017 ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Eiseres diende binnen twee weken aan te geven of zij van deze gelegenheid gebruik wenste te maken. Nu eiseres niet heeft gereageerd op deze brief, is verweerder ervan uitgegaan dat eiseres geen gebruik wenste te maken van de mogelijkheid te worden gehoord.
10. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3 van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient de beslissing op het bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
11. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet is gehoord, terwijl zij daar in het pro forma bezwaarschrift wel expliciet om heeft verzocht.
12. De rechtbank stelt – gelet op verweerders standpunt – vast dat verweerder kennelijk op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb van het horen heeft afgezien. De rechtbank is echter van oordeel dat, nu eiseres in haar bezwaarschrift expliciet had aangegeven dat zij gehoord wenste te worden, verweerder in dit geval niet eenvoudigweg
artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb had mogen toepassen. Uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen op verweerders brief van 3 mei 2017 om binnen twee weken te reageren, mocht naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eiseres (stilzwijgend) afstand deed van haar recht om gehoord te worden. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek aan het bestreden besluit passeren, aangezien aannemelijk is dat eiseres daardoor niet is benadeeld. Eiseres heeft immers haar standpunten ter zitting van de rechtbank alsnog kunnen toelichten.
13. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij 20 jaar werkzaam is bij de Belastingdienst en een trouwe en goede staat van dienst heeft. Eiseres heeft erkend dat zij haar belastingaangiften te laat, maar wel correct, heeft ingediend. De te late indiening van deze aangiften is te wijten aan privéomstandigheden, aldus eiseres. Ten aanzien van het loonbeslag heeft eiseres aangevoerd dat voor de huurschuld van € 9.490,94 een betalingsregeling is getroffen. Door het stopzetten van de termijnbetalingen is loonbeslag gelegd. Dit moet volgens eiseres worden gezien als een incident. Eiseres heeft in dit verband nog aangevoerd dat deze schulden zijn ontstaan vanwege het sluiten van een winkel van haar echtgenoot, met wie ze in gemeenschap van goederen is gehuwd.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder onterecht heeft gesteld dat haar meermaals hulp is geboden om haar financiële positie op orde te krijgen. Eiseres is de mening toegedaan dat verweerder haar ten onrechte verwijt dat de gevoerde gesprekken en geboden hulp niet hebben geleid tot verandering in haar betalingsgedrag. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geen financiële hulp (middels een lening van het personeelsfonds) heeft gekregen, omdat de schulden een zakelijke oorsprong hebben. Eiseres is wel degelijk transparant geweest. Verweerder verliest volgens eiseres uit het oog dat eiseres geheel buiten haar schuld een aantal financiële verplichtingen niet is nagekomen omdat daar de financiële middelen voor ontbraken. Eiseres heeft voorts betoogd dat de jurisprudentie waarnaar verweerder heeft verwezen niet op haar toepasbaar is, omdat in die gevallen het plichtsverzuim veel ernstiger was. Mede gelet op de buiten haar schuld ontstane ernstige financiële en privé-problematiek is eiseres van mening dat de opgelegde straf onevenredig is.
14. De rechtbank overweegt als volgt.
15. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van het ARAR is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.
Ingevolge artikel 80, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, om die reden disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel omvat het plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen en laten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR kan de disciplinaire straf van ontslag worden opgelegd.
Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel kan bij het opleggen van de straf worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende een vastgestelde termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, als waarvoor de bestraffing plaats vindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel gestelde bijzondere voorwaarden.
16. De rechtbank stelt vast dat eiseres de haar verweten feiten, te weten het niet nakomen van financiële en fiscale verplichtingen, erkent. Zij erkent het loonbeslag en ook het feit dat zij meerdere jaren niet dan wel te laat haar belastingaangiften heeft gedaan.
17. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1600) mag verweerder (in zijn algemeenheid) van ambtenaren werkzaam bij de Belastingdienst verlangen dat zij hun financiële verplichtingen stipt en correct nakomen. Verweerder mag ervan uitgaan dat het bestaan van financiële problemen een integriteitsrisico vormt voor de ambtenaar en de Belastingdienst. De rechtbank onderschrijft de opvatting van verweerder dat aan een medewerker van de Belastingdienst hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid mogen worden gesteld en dat eiseres daaraan afbreuk heeft gedaan door herhaaldelijk haar financiële verplichtingen niet na te komen. De rechtbank merkt nog op dat in voornoemde uitspraak van 29 augustus 2013 loonbeslag wordt aangemerkt als strafwaardig plichtsverzuim. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder ook gevolgd kan worden in zijn opvatting dat van ambtenaren werkzaam bij de Belastingdienst mag worden verlangd dat zij tijdig hun belastingaangiften doen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in dit verband terecht verwezen naar de uitspraak van 4 mei 2017 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2017:1670), waarin is overwogen dat verweerder terecht hoge eisen stelt aan de integriteit van ambtenaren van de Belastingdienst, in het bijzonder wat betreft het nakomen van hun fiscale verplichtingen.
18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
19. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het plichtsverzuim aan eiseres valt toe te rekenen en of de opgelegde straf onevenredig is te achten.
20. Voor zover eiseres heeft beoogd te stellen dat het plichtsverzuim niet aan haar kan worden toegerekend omdat het eenzijdig stopzetten van de afbetaling van haar huurschuld (in afwachting van een op handen zijnd schikkingsvoorstel) als een incident moet worden bestempeld, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres was een gewaarschuwd mens, gelet op het feit dat loonbeslagen uit het verleden reeds eerder hebben geleid tot het opleggen van een berisping en een voorwaardelijk strafontslag en zij meermaals door verweerder is gewezen op haar verantwoordelijkheid om grip te krijgen en te houden op haar financiële situatie. Van een incident is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Het betoog van eiseres dat het niet dan wel te laat indienen van haar belastingaangiften over een aantal jaren werd veroorzaakt door privéomstandigheden en de afhankelijkheid van een boekhouder kan evenmin leiden tot het oordeel dat deze handelswijze haar niet kan worden toegerekend.
21. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat het voorwaardelijke strafontslag onevenredig is in verhouding tot het plichtsverzuim, omdat haar ernstige financiële problematiek is ontstaan buiten haar schuld om en zij geen hulp heeft gekregen van verweerder, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is – anders dan eiseres – van oordeel dat de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is te achten aan het vastgestelde plichtsverzuim. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken is gebleken dat dit niet de eerste keer is geweest dat loonbeslag is gelegd op de bezoldiging van eiseres en dat eiseres over meerdere jaren haar belastingaangifte niet (tijdig) heeft ingediend (waarvoor haar als belastingplichtige verzuimboetes zijn opgelegd). Zo is eiseres reeds in 2012 berispt wegens het niet nakomen van haar financiële verplichtingen en het niet melden hiervan bij haar leidinggevende. Bovendien is aan haar, eveneens vanwege het niet nakomen van haar betalingsverplichtingen, in 2014 ook al een voorwaardelijk strafontslag opgelegd. Dat de ernstige financiële problematiek buiten haar schuld is ontstaan, doet aan het vorenstaande niks af. Het betoog van eiseres dat zij geen hulp heeft gekregen van verweerder slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Eiseres en haar man hebben samen een schuld opgebouwd, wat betekent dat het primair hun beider verantwoordelijkheid is om actie te ondernemen en hun financiële problemen op te lossen. Daarbij stelt de rechtbank vast dat verweerder vele malen gesprekken heeft gevoerd met eiseres, ook in bijzijn van maatschappelijk werk. Daarnaast heeft verweerder, zoals ter zitting is gebleken, ook aangeboden mee te werken aan een (wettelijk) traject op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, dat eiseres om haar moverende redenen heeft afgewezen. De hiertegen gerichte beroepsgrond treft dan ook geen doel. Het langdurige dienstverband legt evenmin voldoende gewicht in de schaal. De trouwe en goede staat van dienst van eiseres, zoals zij zelf stelt en dat verweerder ook bevestigt, doet niet af aan de conclusie van verweerder dat eiseres het in haar te stellen vertrouwen ernstig heeft geschonden.
22. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit in stand blijft. Dat betekent dat het beroep van eiseres ongegrond is.
23. De rechtbank ziet in verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding te bepalen dat verweerder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het griffierecht vergoedt. De gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens (voorzitter), mr. F.A.G.M. Vluggen en mr. P.H. Broier, leden, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 oktober 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.