ECLI:NL:CRVB:2013:1600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
12-1280 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar bij de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag van een ambtenaar bij de Belastingdienst. Appellante, die sinds 16 augustus 1993 werkzaam was bij de belastingdienst, raakte in financiële problemen door het niet nakomen van haar financiële verplichtingen. Dit leidde tot meerdere keren beslag op haar salaris, wat uiteindelijk resulteerde in een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag. De staatssecretaris van Financiën heeft de voorwaardelijke straf van ontslag ten uitvoer gelegd nadat opnieuw beslag op haar loon was gelegd vanwege onbetaalde boetes. Appellante heeft in hoger beroep de beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bestreden, die haar beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door haar financiële verplichtingen niet na te komen en dit niet te melden bij haar leidinggevende. De Raad stelt vast dat van ambtenaren bij de Belastingdienst verwacht mag worden dat zij hun financiële verplichtingen stipt nakomen, aangezien financiële problemen een integriteitsrisico vormen. De Raad bevestigt dat de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf van ontslag zijn vervuld en dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het ontslag ten uitvoer te leggen. De persoonlijke omstandigheden van appellante bieden geen grond voor een ander oordeel. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1280 AW
Datum uitspraak: 29 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2012, 11/6157 en 12/269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Choufoer-van der Wel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Choufoer-van der Wel. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.H. Sijben.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was met ingang van 16 augustus 1993 werkzaam bij de belastingdienst/Douane, laatstelijk op het kantoor van [naam kantoor].
1.2. In de periode van augustus 2006 tot april 2008 is driemaal executoriaal beslag gelegd op het salaris van appellante omdat zij haar financiële verplichtingen niet tijdig was nagekomen. Het opleggen van het derde loonbeslag heeft ertoe geleid dat aan appellante in 2008 de disciplinaire straf van schriftelijke berisping is opgelegd. Bij besluit van 14 december 2010 is aan appellante de straf van voorwaardelijk strafontslag opgelegd omdat in april 2008 voor de vierde keer loonbeslag was gelegd. Daarbij is bepaald dat de straf van ontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd indien appellante zich gedurende een periode van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander plichtsverzuim. Deze periode is op 16 december 2010 begonnen. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. In mei 2011 ontving de staatssecretaris bericht dat wederom beslag is gelegd op het loon van appellante op grond van een tweetal dwangbevelen van het centraal justitieel incassobureau (CJIB) die verband houden met niet betaalde boetes wegens verkeersovertredingen. Na een gesprek hierover op 19 mei 2011 heeft de leidinggevende van appellante aangekondigd dat het voorstel zal worden gedaan de voorwaardelijk opgelegde straf van ontslag ten uitvoer te leggen. Tot die tijd is appellante buitengewoon verlof verleend. Appellante heeft zich op 3 juni 2011 verantwoord. Na een voornemen daartoe te hebben kenbaar gemaakt en nadat appellante haar zienswijze hierover had gegeven, heeft de staatssecretaris bij besluit van 28 oktober 2011 het strafontslag ten uitvoer gelegd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 januari 2012 (bestreden besluit).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante die beslissing op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 15 september 2011, LJN BT2637 en
TAR 2012, 27 en CRvB 8 december 2011, LJN BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is er geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld, en zo ja, of de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn afgewogen en of in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kon worden gekomen. Daarbij geldt dat, gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging als hier aan de orde, deze belangenafweging van beperkte betekenis is. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
4.2.
In mei 2011 is voor de vijfde maal tijdens het dienstverband van appellante beslag gelegd op haar loon, ditmaal omdat zij ook na een tweetal aanmaningen verzuimd heeft boetes aan het CJIB te betalen. Appellante heeft haar leidinggevende bovendien niet op de hoogte gesteld van de opgelegde dwangbevelen. Appellante heeft aangevoerd dat haar niet te verwijten valt dat beslag op haar loon is gelegd, maar wat zij daartoe heeft aangevoerd biedt onvoldoende steun voor deze stelling. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van appellante om de door haar verschuldigde bedragen tijdig aan het CJIB te voldoen. Aan die verantwoordelijkheid doet geen afbreuk dat de boetes niet zijn betaald doordat de bank de door appellante in augustus 2010 opgestuurde acceptgiro’s niet heeft verwerkt, zoals zij heeft gesteld. Toen in oktober 2010 een aanmaning volgde, heeft appellante de boetes niet voldaan, maar een klacht ingediend bij de bank en een afschrift daarvan aan het CJIB gestuurd. Ook na ontvangst van de tweede aanmaning in januari 2011 heeft appellante niet betaald. In plaats daarvan heeft zij weer een klacht bij de bank ingediend en het CJIB een brief gestuurd met een afschrift van die klachtbrief, onder de mededeling dat zij ervan uitgaat dat de zaak hiermee is afgedaan. Het komt voor risico van appellante dat zij het uitblijven van een reactie van het CJIB op haar brief heeft opgevat als instemming met de inhoud daarvan. Het had immers op haar weg gelegen om zekerheid te verkrijgen dat haar schuld aan het CJIB was voldaan.
4.3.
Gezien het voorgaande is komen vast te staan dat appellante door haar financiële verplichtingen niet na te komen opnieuw in financiële problemen is geraakt zonder dit bij haar leidinggevende te melden en dat zij zichzelf in de situatie heeft gebracht dat beslag op haar loon is opgelegd. De staatssecretaris heeft deze gedragingen terecht gekwalificeerd als soortgelijk ernstig plichtsverzuim. Daarbij wordt de staatssecretaris gevolgd in zijn opvatting dat van ambtenaren werkzaam bij de Belastingdienst, mag worden verlangd dat zij hun financiële verplichtingen stipt en correct nakomen en dat het bestaan van financiële problemen een integriteitsrisico vormt voor de ambtenaar en de Belastingdienst. Dit brengt mee dat de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf van ontslag zijn vervuld.
4.4.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd over haar persoonlijke omstandigheden en de financiële gevolgen die een ontslag op deze grond meebrengen, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de staatsecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van zijn ontslagbevoegdheid gebruik te maken.
4.5.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman

HD