ECLI:NL:RBLIM:2018:5527

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 437
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag om bedrijfseconomische redenen en WW-uitkering in het kader van reorganisatie bij de Politie

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de korpschef van de Politie, eiser, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. De zaak betreft de toekenning van een WW-uitkering aan een derde-partij, die eervol ontslag had gekregen vanwege bedrijfseconomische redenen. De rechtbank oordeelt dat het ontslag van de derde-partij moet worden aangemerkt als een ontslag om bedrijfseconomische redenen, ondanks dat de derde-partij op eigen initiatief flankerende voorzieningen heeft aangevraagd. De rechtbank stelt vast dat de flankerende voorzieningen, aangeboden door de werkgever, gericht waren op de krimp van de organisatie in het kader van de vorming van de Nationale Politie. De rechtbank wijst erop dat de omstandigheden die door eiser zijn aangevoerd geen aanleiding geven om af te wijken van de lijn die de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft uitgezet in eerdere uitspraken. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigt dat de toekenning van de WW-uitkering aan de derde-partij terecht is gedaan. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werknemers onder de Werkloosheidswet (WW) en de context van ontslagverzoeken in relatie tot bedrijfseconomische noodzaak.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 17/437

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2018 in de zaak tussen

De korpschef van Politie, te Apeldoorn, eiser

(gemachtigde: mr. E.J. Zorgdrager),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: A.M.C. Crombach).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam 1] .

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 4 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Eiser is ter zitting verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mw. [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij (hierna: mw. [naam 3] ) is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot.

Overwegingen

1. [derde belanghebbende] was sinds 6 januari 2003 werkzaam bij de Politie Limburg-Noord, laatstelijk in het domein Ondersteuning. Per 1 juli 2016 is aan haar eervol ontslag verleend. Op 8 september 2016 heeft [derde belanghebbende], op advies van haar hypotheekverzekeraar, een WW-uitkering aangevraagd. Deze is bij het primaire besluit per 5 juli 2016 aan haar toegekend. Volgens verweerder is geen sprake van een ontslag op eigen verzoek maar een ontslag vanwege bedrijfseconomische redenen. Na heroverweging in bezwaar heeft verweerder de toekenning ongewijzigd gehandhaafd. Inmiddels is de uitkering beëindigd omdat [derde belanghebbende] voldoende inkomsten uit zelfstandige arbeid heeft.
2. Eiser, eigenrisicodrager voor de WW, is het niet eens met de toekenning van de WW-uitkering. Volgens hem is sprake van ontslag op eigen verzoek, waarbij uitdrukkelijk is afgezien van het recht op WW en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Eiseres was voorafgaande aan het ontslag op eigen verzoek ook niet verplicht om gebruik te maken van de haar toegekende flankerende voorzieningen. Zij heeft van voorzieningen gebruik gemaakt met het oog op een carrièreswitch, te weten het uitbreiden van een zelfstandige pedicurepraktijk. Al met al is volgens eiser sprake van dringende redenen die in de weg staan aan verlening van een WW-uitkering.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW rust op de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. De werknemer is op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW verwijtbaar werkloos geworden als zijn dienstbetrekking is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem konden gevergd.
5. In artikel 24, zesde lid, van de WW is onder meer bepaald dat het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever niet leidt tot overtreding van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
6. In de uitspraak van 3 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:820), zoals herhaald in de uitspraak van 18 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:857) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het toetsingskader uiteengezet voor de beantwoording van de vraag of een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien deze werknemer vrijwillig gebruik maakt van een tot stand gebrachte vertrekregeling. Daarin is overwogen dat de vraag of sprake is van een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer een materiële beoordeling vereist, waarbij aan de omstandigheid dat de werknemer op zijn verzoek ontslag is verleend geen doorslaggevende betekenis toekomt. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien. Een dergelijk verzoek kan immers zijn gedaan om bij te dragen aan de door de werkgever om bedrijfseconomische redenen gewenste inkrimping van de omvang van het personeel. Als uitgangspunt geldt daarbij dat een bedrijfseconomische noodzaak om de omvang van het personeel te reduceren een omstandigheid is die geheel in de sfeer van de werkgever ligt. Tevens moet als uitgangspunt worden genomen dat indien een werknemer van een door de werkgever aangeboden regeling van vrijwillig vertrek gebruik maakt, zijn ontslagverzoek in het algemeen maakt dat zijn vertrek bij de werkgever is toe te schrijven aan een bedrijfseconomische grond. In het geval dat onderdeel van beëindigingsovereenkomst uitmaakt, dat de werknemer om ontslag verzoekt, onder toekenning van een op een sociaal plan gebaseerde vergoeding, rust op het Uwv de verplichting om na te gaan of de betrokken werknemer onder de werkingssfeer van het sociaal plan valt, of dat plan voorziet in een regeling van vrijwillig vertrek van werknemers wegens een noodzakelijk gebleken inkrimping van personeel en of aan die werknemer daadwerkelijk de daarin op genomen faciliteiten zijn verstrekt.
7. De vorming van de Nationale Politie ging door schaalvergroting in de bedrijfsvoering gepaard met overbezetting in, voor zover hier van belang, de functies in het domein Ondersteuning van het Landelijk Functiegebouw Nationale Politie (LFNP). Op 1 juni 2014 is het document “voorzieningen gericht op uitstroom in voorfase van de reorganisatie Politiewet 2012” aangekondigd. Deze richtlijn houdt onder meer in dat medewerkers uit het LFNP-domein Ondersteuning gebruik kunnen maken van flankerende voorzieningen uit het Besluit algemene rechtspositie politie (het Barp) en de Regeling landelijk sociaal statuut politie (de Regeling), gericht op uitstroom, zonder dat er sprake is van aanwijzing tot (pre)herplaatsingskandidaat, om de overbezetting versneld te reduceren. Om uitvoering te geven aan deze richtlijn is het project Voorfase gestart (zie het rapport Voorfase Uitvoeringskaders van 3 februari 2015).
8. Eén van die flankerende voorzieningen is de in artikel 20a, aanhef en onder h, van de Regeling opgenomen voorziening “ontheffing van werkzaamheden” met behoud van aanspraken tot het einde van de loopbaan, als bedoeld in artikel 55aa van het Barp.
Een andere voorziening is “opleidingskosten” als bedoeld in artikel 16 van de Regeling.
9. Aan eiseres is in dat kader op haar verzoek toestemming gegeven om voor de duur van achttien maanden ontheven te worden van haar werkzaamheden. Daarnaast heeft eiser opleidingskosten vergoed voor het kunnen uitvoeren van pedicurewerkzaamheden bij reuma- en diabetespatiënten.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het ontslag van eiser aangemerkt dient te worden als een ontslag om bedrijfseconomische redenen. Door als medewerker uit een zogeheten aandachtsgroep (domein Ondersteuning) gedurende het project Voorfase in te gaan op door eiser aangeboden flankerende voorzieningen, met daaraan gekoppeld vertrek uit de organisatie, heeft [derde belanghebbende] een bijdrage geleverd aan de krimpdoelstellingen die met de vorming van de Nationale Politie gepaard gingen. Dat [derde belanghebbende] de flankerende voorzieningen op eigen initiatief heeft gevraagd en daartoe geenszins is gedwongen door eiser, doet niet af aan de omstandigheid dat het doel van de door eiser geboden voorzieningen ontegenzeggelijk was gericht op krimp van de organisatie. De omstandigheid dat het gehele reorganisatieproces - hoe dan ook - niet zou leiden tot gedwongen reorganisatieontslagen, doet aan die krimpdoelstelling niet af. De rechtbank ziet daarom in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding af te wijken van de lijn die de CRvB heeft uitgezet in de hierboven in overweging 6 genoemde uitspraken. Ook de verwijzing door eiser naar de situatie in de uitspraak van de CRvB van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:51) treft geen doel. In die situatie hing het ontslagverzoek van de betrokken werknemer samen met zijn al langer bestaande wens om in het onderwijs werkzaam te zijn in welk verband een door de betrokken werknemer uitgewerkte beëindigingsregeling aan de werkgever werd voorgelegd. Weliswaar heeft [derde belanghebbende] in het kader van de flankerende voorziening een opleiding gevolgd om pedicurewerkzaamheden te verrichten bij reuma- en diabetespatiënten, maar deze opleiding bedoeld om het klantenbestand van haar
reeds bestaandepedicurepraktijk aan te vullen. Van een (volledige) carrièreswitch was daarom geen sprake.
11. Uit het voorgaande volgt dat de dienstbetrekking niet door of op verzoek van [derde belanghebbende] is beëindigd in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en dat het bestreden besluit in stand blijft.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Voncken, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 juni 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.