In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de korpschef van de Politie, eiser, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. De zaak betreft de toekenning van een WW-uitkering aan een derde-partij, die eervol ontslag had gekregen vanwege bedrijfseconomische redenen. De rechtbank oordeelt dat het ontslag van de derde-partij moet worden aangemerkt als een ontslag om bedrijfseconomische redenen, ondanks dat de derde-partij op eigen initiatief flankerende voorzieningen heeft aangevraagd. De rechtbank stelt vast dat de flankerende voorzieningen, aangeboden door de werkgever, gericht waren op de krimp van de organisatie in het kader van de vorming van de Nationale Politie. De rechtbank wijst erop dat de omstandigheden die door eiser zijn aangevoerd geen aanleiding geven om af te wijken van de lijn die de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft uitgezet in eerdere uitspraken. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigt dat de toekenning van de WW-uitkering aan de derde-partij terecht is gedaan. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werknemers onder de Werkloosheidswet (WW) en de context van ontslagverzoeken in relatie tot bedrijfseconomische noodzaak.