Ontvankelijkheid
3. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit – zoals een bestemmingsplan of een vergunning – toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. 4. Eisers hebben bij de behandeling van de beroepen ter zitting toegelicht dat zij ter plaatse van hun woningen milieugevolgen van het in werking zijn van de groeve ondervinden in de vorm van geluid van machines en stof dat vanuit de groeve door de wind wordt meegevoerd en bij hun woningen en tuinen neerslaat. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat eisers als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt en dat zij ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep kunnen instellen bij de bestuursrechter.
5. De rechtbank overweegt naar aanleiding van de door eisers aangevoerde beroepsgronden als volgt.
6. Eisers 1 hebben aangevoerd dat hun zienswijzen onvolledig zijn weergegeven in de reactie van verweerder. Zij betogen dat in de reacties op de zienswijzen op diverse plaatsen wordt verwezen naar “controle en handhaving”, terwijl daar in de praktijk niets van terechtkomt.
7. De rechtbank stelt vast dat de reacties van verweerder onderdeel uitmaken van het bestreden besluit en dat de kern van de (uitgebreide) zienswijzen daarin is weergegeven. Niet gezegd kan worden dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig heeft gehandeld door de zienswijzen onvoldoende daarbij te betrekken. De vraag of verweerder in het verleden voldoende adequaat heeft gehandhaafd, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde worden gesteld en kan aan de rechtmatigheid van de vergunningverlening niet afdoen. De beroepsgrond slaagt niet.
Uitgangspunten geluid- en luchtkwaliteitsonderzoek
8. Eisers 2 hebben betoogd dat de uitgangspunten voor het geluid- en luchtkwaliteitsonderzoek van Lievense CSO van 26 september 2016
onduidelijk zijn en dat daarom de onderzoeken ondeugdelijk zijn.
9. De rechtbank volgt eisers 2 niet in dat betoog. Uit de onderzoeken blijkt dat daarbij de in de bijlage bij de aanvraag om omgevingsvergunning beschreven bedrijfsvoering tot uitgangspunt is genomen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om die beschrijving voor onjuist of onvolledig te houden. De beroepsgrond slaagt niet.
Reikwijdte van de omgevingsvergunning voor zover het de milieugevolgen van het vrachtverkeer van en naar de inrichting betreft.
10. Door eisers is aangevoerd dat zij geluidoverlast, stofoverlast en trillinghinder ervaren van het zware vrachtverkeer van en naar de inrichting dat langs hun woningen rijdt, wat tot (gezondheids)schade leidt. Zij stellen dat vergunninghouder verplicht moet worden tot schoonmaken van hun eigendommen en tot vergoeding van schade door vervuiling etc. Volgens eisers zijn het akoestisch onderzoek en de overige onderzoeken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit ten onrechte beperkt tot het verkeer op (de openbare weg) Op het Broek. Daarbij komt, aldus eisers 2, dat in de vergunningvoorschriften 6.1.7.3 en 6.1.7.4 (Lucht) onder meer de Dorpstraat wel tot de reikwijdte van de inrichting is gerekend.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de regels over indirecte geluidhinder die zijn vastgelegd in de circulaire “Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening wet milieubeheer” van 28 februari 1996 (de Schrikkelcirculaire), op juiste wijze zijn toegepast. Op grond van de Schrikkelcirculaire geldt voor hinder van mobiele geluidbronnen buiten het terrein van de inrichting een beperking van de reikwijdte. Gelet op de geldende criteria concludeert verweerder dat gezien vanuit de inrichting vanaf de kruising van Op het Broek met de Dorpstraat geen sprake meer is van indirecte hinder. Daartoe heeft verweerder in aanmerking genomen dat de afstand, waarbinnen sprake is van indirecte hinder veroorzaakt door een inrichting, beperkt blijft tot die afstand waarbinnen voertuigen (met in acht name van de maximum snelheid) de ter plaatse optredende snelheid hebben bereikt. De maximumsnelheid op de weg Op het Broek bedraagt 30 km/uur. Verweerder heeft de indirecte hinder beschouwd over de gehele weg met een lengte van 675 meter. Op deze afstand is die snelheid gemakkelijk te bereiken, terwijl de feitelijke snelheid ter plaatse lager ligt. Verder geldt volgens de circulaire dat de reikwijdte beperkt blijft tot het gebied waarin de voertuigen van en naar de inrichting nog niet in het heersend verkeersbeeld zijn opgenomen, bijvoorbeeld tot de eerste kruising. Volgens verweerder verschilt het verkeersgedrag van het vrachtverkeer van en naar de groeve vanaf de (eerste) kruising van Op het Broek met de Dorpstraat niet van het verkeersgedrag van het overige verkeer dat ter plaatse rijdt. Bij de kruising zijn de voertuigen wat betreft rijgedrag (snelheid, remmen en optrekken) opgenomen op het in de Dorpstraat heersend verkeersbeeld. Ten slotte heeft verweerder in aanmerking genomen dat de weg Op het Broek naast ontsluitingsroute voor de groeve fungeert als weg voor lokaal verkeer. De Dorpstraat daarentegen dient als verbindingsweg tussen Schimmert en Spaubeek met een verkeersintensiteit van 3.000 motorvoertuigen per etmaal en is een belangrijke ontsluiting voor de daaraan gelegen woningen en bedrijven. Het vrachtverkeer van de inrichting is op die weg niet akoestisch herkenbaar en aan de binnenwaarde wordt voldaan. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voornoemde benadering van de indirecte geluidhinder ook geldt voor andere milieugevolgen van het verkeer van en naar de inrichting. Daartoe wijst verweerder op de rapporten van Lievense CSO, waarin de milieugevolgen van de transportbewegingen in kaart zijn gebracht en getoetst aan de daarvoor geldende regelgeving. Verder heeft verweerder zich onder verwijzing naar een notitie van de GGD Zuid Limburg, waarin de effecten van stofdeeltjes op de gezondheid zijn uiteengezet, op het standpunt gesteld dat er geen risico’s zijn voor de gezondheid van omwonenden als gevolg van het vrachtverkeer (en de activiteiten binnen de inrichting). De GGD heeft toegelicht dat de activiteiten die gepaard gaan met de zandwinning en het vervoer niet of nauwelijks leiden tot een hogere blootstelling van omwonenden aan fijnstof. Er is in het verleden sprake geweest van grof stof-deeltjes groter dan 10 μm die via het vrachtverkeer voor overlast zorgden, maar de inmiddels aangelegde wielwasinstallatie beperkt die overlast. De GGD geeft uitdrukkelijk aan dat grof stof hinderlijk is, maar geen bedreiging vormt voor de lichamelijke gezondheid omdat grof stof al in neus en keel wordt afgevangen en dus niet in de lagere luchtwegen terecht komt.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder een juiste maatstaf aangelegd bij de vaststelling van de reikwijdte van de milieuhinder die als gevolg van het vrachtverkeer aan de inrichting dient te worden toegerekend. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient onder de gevolgen voor het milieu mede de hinder vanwege het verkeer van en naar een inrichting te worden begrepen. De gevolgen voor het milieu (in de vorm van geluid-, stof- en trillinghinder en gevolgen voor de luchtkwaliteit/gezondheid) van het verkeer van en naar een inrichting kunnen niet meer aan het in werking zijn van een inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer zich door zijn rijgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 14 april 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO7513, 1 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR6761, 31 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6305 en 24 juli 2013, ECLI:RVS:2013:400). Dat het vrachtverkeer voor alle eisers visueel herkenbaar is als afkomstig van de inrichting kan er niet aan afdoen dat dit vrachtverkeer op enig moment in het heersend verkeersbeeld is opgenomen en dat de milieugevolgen daarvan niet meer kunnen worden toegerekend aan de inrichting. De rechtbank stelt vast dat [naam 2] en [naam 7] en [naam 8] aan de ontsluitingsweg Op het Broek wonen (respectievelijk op [verschillende nummers] en aldus binnen de reikwijdte van aan de inrichting toe te rekenen milieuhinder. De overige eisers wonen op geruime afstand van de kruising van Op het Broek met de Dorpstraat. Gelet op de afstand van hun woningen tot de inrichting zullen de vrachtwagens van en naar de inrichting (wat het rijgedrag betreft) zich niet onderscheiden van het overige verkeer dat zich op de Dorpstraat kan bevinden. De gestelde milieugevolgen als gevolg van de vrachtwagens van en naar de inrichting ter plaatse van de woningen van de overige eisers zijn niet toe te rekenen aan het in werking zijn van de inrichting. Hun beroepsgrond dat met milieugevolgen van het vrachtverkeer, waaronder geluid- en stofhinder en gevolgen voor de gezondheid, onvoldoende rekening is gehouden slaagt reeds daarom niet. Dat geldt ook voor eventuele schoonmaakverplichtingen van de openbare weg en woningen/tuinen van eisers. Voor zover geen sprake is van indirecte hinder die aan de inrichting wordt toegerekend, kan vergunninghoudster niet via voorschriften daartoe worden verplicht.
Milieugevolgen indirecte hinder
13. Ten aanzien van de milieugevolgen van de indirecte hinder (geluid, trillingen en stof) bij de woningen van [naam 2] en [naam 7] en [naam 8] overweegt de rechtbank als volgt.
14. De rechtbank stelt vast dat uit het geluidonderzoek van Lievense CSO van 26 september 2016 blijkt dat voor de berekening van indirecte geluidhinder is uitgegaan van een maximumsnelheid van 20 km/uur op de weg Op het Broek; dit gezien de breedte van de weg, het hoogteverschil en de onoverzichtelijke situatie ter hoogte van Sauna Spaubeek. De op grond van de Wegenverkeerswet maximaal toegelaten snelheid bedraagt 30 km/uur. Omdat de werkelijke snelheid lager is, heeft Lievense CSO op het met de ‘Handleiding meten en rekenen industrielawaai’ berekende geluid van het vrachtverkeer een toeslag van 1,8 dB toegepast in verband met de langere passagetijd. Bij de woningen aan Op het Broek, waaronder de woningen van [naam 2] en [naam 7] en [naam 8] , wordt niet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde in de dagperiode voldaan. Bij deze en de overige woningen wordt wel aan de maximale waarde van 65 dB(A) in de dagperiode voldaan. In het rapport is verder aangegeven dat het aantal aangevraagde voertuigbewegingen noodzakelijk is voor een rendabele exploitatie van de groeve, dat de weg Op het Broek de enige geschikte ontsluitingsweg is voor vrachtwagens en dat geluidwerende maatregelen in de vorm van geluidschermen niet mogelijk, niet realistisch en niet gewenst zijn een stedelijke omgeving. Ten slotte is in aanmerking genomen dat ten opzichte van de vigerende vergunningen de gemiddelde geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting niet toeneemt en dat de maximaal toelaatbare binnenwaarde van 35 dB(A) etmaalwaarde bij geen woning wordt overschreden. In het onderzoek wordt daarom geconcludeerd dat de geluidbelasting van het vrachtverkeer binnen de bandbreedte valt van de Schrikkelcirculaire en dat wordt voldaan aan de criteria om een hogere waarde vast te stellen. In de aanvraag die onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning en in vergunningvoorschrift 6.1.8.2 is het maximale jaargemiddelde aantal vrachtwagens per dag gesteld op 50 met een maximum van 60 per dag. In voorschrift 6.1.8.1 is een registratieplicht opgenomen en in voorschrift 6.1.8.3 een verplichting om de aantallen transportbewegingen maandelijks te rapporteren. Bij deze aantallen is de inrichting qua geluid vergunbaar. Tegen overschrijding van de maximaal toegestane aantallen transportbewegingen kan zo nodig handhavend worden opgetreden. Dit staat los van de rechtmatigheid van de vergunningverlening.
Ten aanzien van trillinghinder heeft verweerder in de reactie op zienswijzen uiteengezet waarom geen trillinghinder is te verwachten. Uit de toets bij de maatgevende woning Dorpstraat 86 volgt dat bij de woningen aan de weg Op het Broek aan de richtlijnen van de Stichting Bouw Research (SBR) wordt voldaan. [naam 2] en [naam 7] en [naam 8] hebben niet aangevoerd dat deze benadering onjuist zou zijn.
15. De rechtbank ziet in hetgeen genoemde eisers hebben aangevoerd over stofhinder geen grond voor het oordeel dat deze milieugevolgen van de inrichting aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan of dat verweerder daaraan verdergaande voorschriften had moeten verbinden. Lievense CSO heeft in het rapport van
26 september 2016 de gevolgen van de vergunde transportbewegingen voor de luchtkwaliteit beoordeeld en berekend dat aan de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5) wordt voldaan. Dit is bevestigd in de notitie van de GGD van 13 november 2017, waarin tevens is bevestigd dat er geen gezondheidsrisico’s zijn te verwachten door grof stof van vrachtverkeer. Daarbij komt dat verweerder voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft verbonden, zoals de verplichting om van een goedwerkende wielwasinstallatie gebruik (voorschrift 6.1.7.1) te maken en vrachtwagens zo te beladen en af te dekken dat geen verontreiniging van de openbare weg en omgeving kan plaatsvinden. Voertuigen beladen met fijnkorrelige of stuifgevoelige stoffen dienen te allen tijde afgedekt te worden (voorschrift 6.1.7.2). Eisers hebben geen tegenrapport overgelegd en ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de rapporten van Lievense CSO zodanige gebreken vertonen dat verweerder zijn besluitvorming daar niet op mocht baseren.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Beoordelingsplicht milieueffectrapportage (mer) / gevolgen voor de natuur
16. Eisers voeren aan dat de inrichting mer-beoordelingsplichtig is en dat met name met de natuur- en ecologische waarden onvoldoende rekening is gehouden. Het hele gebied waar de door hen bestreden omgevingsvergunning op ziet, heeft de bestemming “natuur” met een planologisch beschermingsregime. Volgens hen is evident dat de vergunde activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en de natuurwaarden in de omgeving hebben. Verder is met de effecten van de groeve op het grondwater en de bodemgesteldheid ten onrechte geen rekening gehouden. Uit de Ontgrondingenwetvergunning volgt dat de gehele groeve circa 19 ha in omvang is. Aanpalend ligt nog een grote stortplaats met zwaar giftig afval en daarmee had ook rekening moeten worden gehouden bij de mer-beoordeling. Eisers 2 hebben voorts aangevoerd dat de gevolgen voor het milieu onvoldoende in kaart zijn gebracht. Nu niet kan worden gezegd dat de activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, is de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.14, derde lid, van de Wabo verleend.
17. De rechtbank stelt vast dat deze beroepsgrond(en) tweeledig zijn. Enerzijds wordt gesteld dat er een mer-beoordelingsplicht geldt en anderzijds dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.14 van de Wabo is verleend omdat natuurwaarden daardoor worden aangetast. De rechtbank zal deze beroepsgronden afzonderlijk bespreken.
18. Voor zover de beroepsgrond ziet op de mer-beoordelingsplicht overweegt de rechtbank primair dat als mer-beoordelingsplichtig besluit in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is aangewezen het besluit als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet en niet een besluit als het onderhavige. Reeds op grond hiervan slaagt de beroepsgrond dat voor het bestreden besluit de mer-beoordelingsplicht geldt, niet. Daarnaast merkt de rechtbank op dat in categorie 16.1 onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is vermeld dat de grens voor de mer-beoordelingsplicht bij inrichtingen als de onderhavige bij 12,5 hectare ligt. De aangevraagde inrichting heeft een totale omvang van 11,75 hectare en blijft dus onder de vereiste drempelwaarde. Daarbij geldt dat de aanvrager de grenzen van de inrichting aangeeft en de omvang daarvan bepaalt. De rechtbank wijst er ten overvloede op dat verweerder bij de behandeling van de beroepen ter zitting de Ontgrondingenwetvergunning van 6 mei 2014 heeft overgelegd. Daarin is onder andere ingegaan op de aspecten ‘Natuur’ en ‘Hydrologie’ en is in § 4.7 een mer-beoordeling uitgevoerd ondanks het feit dat de drempelwaarde niet is overschreden.
19. Voor zover de beroepsgrond ziet op strijd met artikel 2.14 van de Wabo overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de Wabo is met betrekking tot de betekenis van de begrippen ‘gevolgen voor het milieu’ en ‘bescherming van het milieu’ artikel 1.1, tweede lid, van de Wm van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, onder a, van de Wm worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van onder andere landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Volgens vaste jurisprudentie dient de beoordeling van aantasting van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en/of ecologische waarden ten gevolge van een inrichting primair in het kader van planologische regelingen plaats te vinden, maar blijft er in het kader van verlening krachtens de Wm (thans artikel 2.14 van de Wabo) van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2006:BB0351). Bij de totstandkoming van het thans bestreden besluit heeft Lievense CSO beoordeeld in hoeverre de destijds door gedeputeerde staten van Limburg in het kader van de verlening van de Ontgrondingenwetvergunning gemaakte afweging nog steeds actueel is en geconcludeerd dat de activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel onzorgvuldig is voorbereid en de rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de natuurwaarden door het verlenen van de omgevingsvergunning zodanig worden aangetast dat deze vergunning niet kon worden verleend. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. 20. Door eisers is aangevoerd dat in het kader van de beoordeling of voor de aangevraagde activiteit omgevingsvergunning kan worden verleend, ten onrechte wordt gesteld dat sprake is van bestaande rechten. De bedrijfsactiviteiten van groeve Houben zijn feitelijk al geruime tijd beëindigd en de eerder hiervoor verleende vergunning is daarom geëxpireerd, terwijl het aantal vervoersbewegingen van de groeve Bruls fors wordt uitgebreid.
21. De rechtbank stelt vast dat uit de Wm-vergunning van Houben Grond-Exploitatie Spaubeek B.V. van 4 november 1997 en de Wm-vergunning van Zand- en Grindhandel Bruls Schinnen B.V van 18 april 2000 blijkt dat deze milieuvergunningen, thans geldend als omgevingsvergunningen als bedoeld in de Wabo, voor onbepaalde tijd zijn verleend.
De vergunningen zijn niet vervallen of ingetrokken. Verweerder heeft thans een de gehele inrichting omvattende revisievergunning verleend omdat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wm. Ten opzichte van de reeds vergunde situatie wordt het aantal transportbewegingen niet uitgebreid. Ingevolge artikel 2.6, derde lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van de artikelen 2.31 of 2.33 van de Wabo. Uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken blijkt dat verweerder in de considerans weliswaar heeft vermeld dat de aanvraag een beperkte uitbreiding betekent ten opzichte van de vergunde situatie, maar dat de aanvraag is beoordeeld zonder daarbij de bestaande rechten te betrekken. Het betoog van eisers dat hen bestaande rechten worden tegengeworpen mist daarom feitelijke grondslag. De beroepsgrond slaagt niet.
Luchtkwaliteit / stofemissie van activiteiten in de groeve
22. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder te beperkt rekening heeft gehouden met de gevolgen voor de luchtkwaliteit en gezondheid van de stofemissie door de graaf- en ontgrondingsactiviteiten in de groeve. Volgens hen is alleen de emissie van de laadschoppen, zeefinstallatie en vrachtwagens gemeten, waarbij ten onrechte ook niet de incidentele bedrijfssituatie is betrokken.
23. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat ter voorkoming van stofoverlast uit de groeve in paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit voorschriften zijn gesteld die rechtstreeks van toepassing zijn op de inrichting. Dit betreft het grovere, zichtbare stof dat overlast kan veroorzaken door vervuiling van oppervlakten, maar geen schade aan de gezondheid veroorzaakt. Schade aan de gezondheid wordt veroorzaakt door fijn stof en in het luchtkwaliteitsonderzoek op grond van artikel 5.16 van de Wm is in het rapport van 26 september 2016 van Lievense CSO berekend hoeveel NO2, PM10 en PM2,5 door de inrichting wordt geëmitteerd. De geldende grenswaarden voor de jaargemiddelde concentraties worden niet overschreden. Dat geldt ook voor de overschrijdingsdagen. Daarbij is met de aangevraagde incidentele bedrijfssituatie rekening gehouden. De beroepsgrond dat onvoldoende met de gevolgen van fijn en grof stof van de activiteiten in de groeve rekening is gehouden, slaagt niet.
24. Door eisers is aangevoerd dat de omgevingsvergunning niet mocht worden verleend omdat het draagvlak daarvoor bij de omwonenden/belanghebbenden ontbreekt.
25. De rechtbank stelt vast dat verweerder de omwonenden bij de vergunningverlening heeft betrokken. Dit heeft er kennelijk niet toe geleid dat er voldoende draagvlak is gecreëerd. Het belang dat er voldoende draagvlak is voor een ontwikkeling, kan niet worden aangemerkt als een belang ter bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 2.14 van de Wabo in verbinding met de eerder vermelde artikelen 1.1, tweede lid, van de Wabo en de Wm. De beroepsgrond slaagt niet.
26. Eisers 1 hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte de door hen in de zienswijze vermelde tijdelijke, mogelijke alternatieve route op grond van ecologische redenen niet mogelijk heeft geacht. Zij betogen dat verweerder in het kader van een zorgvuldige besluitvorming minder bezwaarlijke alternatieven in zijn besluitvorming had moeten betrekken. De thans gebruikte wegen kunnen volgens eisers 1 niet als de best beschikbare techniek worden aangemerkt.
27. De rechtbank overweegt dat in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo (en anders dan bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo) dient te worden beslist op de aanvraag zoals die is ingediend. Daarbij mag verweerder de grondslag van de aanvraag niet verlaten, hetgeen met zich brengt dat verweerder geen alternatieven mag meewegen die niet in de aanvraag zijn genoemd. Verweerder dient de aanvraag te beoordelen aan de hand van artikel 2.14 van de Wabo en de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu te weigeren of te verlenen onder het stellen van voorschriften om de nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk te beperken. De beroepsgrond slaagt reeds om die reden niet.
Revisie- of oprichtingsvergunning
28. Eisers 1 hebben aangevoerd dat verweerder geen revisievergunning maar een oprichtingsvergunning had moeten verlenen.
29. De rechtbank overweegt dat een oprichtingsvergunning alleen aan de orde is wanneer sprake is van een ‘juridische’ oprichting van een inrichting. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Het gaat om twee bestaande inrichtingen, waarvoor een vergunning van kracht is. Doordat de zeggenschap over beide in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen inrichtingen in één hand is gekomen, heeft verweerder terecht ter vervanging van de bestaande oprichtingsvergunningen één de gehele inrichting omvattende revisievergunning verleend. Materieel is er geen verschil tussen beide, juridisch te onderscheiden, vergunningen behalve dat bij een revisievergunning artikel 2.6, derde lid, van de Wabo geldt. Zoals hiervóór onder rechtsoverweging 21 is geoordeeld heeft verweerder dat artikellid niet toegepast. De beroepsgrond slaagt niet.
Aantal transporten / termijn van de ontgronding
30. Eisers 1 hebben aangevoerd dat het toegestane aantal transporten gekoppeld had moeten worden aan de termijn van de ontgronding.
31. De rechtbank stelt vast dat de vigerende vergunning op grond van de Ontgrondingenwet een looptijd heeft van 9 jaren. De commerciële winning van delfstoffen is toegestaan gedurende de eerste 8 jaren na het van kracht worden van deze vergunning. In het negende jaar dient het eindplan gerealiseerd te worden en de vergunning is geldig totdat aan alle verplichtingen voortvloeiend uit de vergunning is voldaan. Ingevolge artikel 2.23, eerste lid, van de Wabo kan in een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit worden bepaald dat zij, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, geldt voor een daarbij aangegeven termijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in dit geval geen toegevoegde waarde heeft om in de omgevingsvergunning op te nemen dat zij alleen geldt zolang de Ontgrondingenwetvergunning van kracht is. Zodra de commerciële winning van delfstoffen eindigt, stopt de zand- en grindwinning en de afvoer daarvan. In zoverre is geen sprake van een voortdurende activiteit omdat na afloop van de termijn voor de ontgronding feitelijk geen gebruik meer kan worden gemaakt van de omgevingsvergunning. De beroepsgrond slaagt niet.
32. Eisers 1 voeren aan dat het geluid van het stolzeven in het akoestisch onderzoek niet is meegenomen.
33. Het zeven van stol is door vergunninghoudster niet aangevraagd en deze activiteit is niet vergund. In het akoestisch onderzoek is dat daarom terecht niet beoordeeld.
De beroepsgrond slaagt niet.
Reikwijdte voorschriften / schoonmaak / schade
34. Door eisers is aangevoerd dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften ter bescherming van het milieu tekort schieten. Volgens eisers 1 moet vergunninghouder namelijk verplicht worden tot schoonmaak van hun woningen en tot vergoeding van schade door stofoverlast en volgens eisers 2 zijn de vergunningvoorschriften in de paragrafen 6.1.7 en 6.1.8 ontoereikend. Zo zouden ook de tijdstippen van de transportbewegingen verplicht geregistreerd moeten worden.
35. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervóór in rechtsoverweging 12 heeft geoordeeld, kunnen alleen [naam 2] en [naam 7] en [naam 8] , wonend [adres 1 en 2] , zich beroepen op te kort schietende voorschriften in verband met stofoverlast van vrachtverkeer van en naar de inrichting van vergunninghoudster, omdat de gestelde milieugevolgen als gevolg van de vrachtwagens van en naar de inrichting ter plaatse van de woningen van de overige eisers niet zijn toe te rekenen aan het in werking zijn van de inrichting.
36. In paragraaf 6.1.7 van de vergunning heeft verweerder voorschriften opgenomen ter voorkoming van stofoverlast en wegvervuiling. In de aanvraag en in paragraaf 4.1.5.1 van de vergunning zijn de aangevraagde en vergunde bedrijfsactiviteiten beschreven. Daaruit blijkt dat er in de avond- en nachtperiode geen bedrijfsactiviteiten en dus ook geen transportbewegingen zijn. Het vergunde aantal transportbewegingen is daarin en in voorschrift 6.1.8.2 gemaximeerd. De registratie daarvan is geregeld in de voorschriften 6.1.8.1 en 6.1.8.3. De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder ter voorkoming van stofoverlast verdergaande voorschriften aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden.
37. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder bronmaatregelen heeft voorgeschreven ter voorkoming en het zo veel mogelijk beperken van de aan de inrichting toe te rekenen stofoverlast. Er zijn tevens voorschriften (6.1.7.3 en 6.1.7.4) aan de vergunning verbonden op grond waarvan vergunninghoudster, indien noodzakelijk, binnen één uur een veegmachine en/of sproeiwagen dient in te zetten teneinde zichtbare verspreiding van stof buiten de inrichting en/of zichtbare wegvervuiling als gevolg van transportactiviteiten gerelateerd aan de inrichting te voorkomen en is het bedrijf verplicht om minimaal één keer per week de wegen Grubbenweg, Op het Broek, Dorpstraat, Kupstraat en Soppestraat schoon te vegen wanneer er in die week transporten plaatsvinden en vervuiling is opgetreden, veroorzaakt door voertuigen afkomstig uit de inrichting. Naar het oordeel van de rechtbank kan in redelijkheid niet gezegd worden dat deze voorschriften niet ver genoeg gaan dan wel ontoereikende bescherming bieden. Daar komt bij dat, zoals de rechtbank hiervóór in rechtsoverweging 12 heeft geoordeeld, vergunninghoudster, voor zover geen sprake is van indirecte hinder die aan de inrichting dient te worden toegerekend, niet via aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften kan worden verplicht om eventuele stofoverlast te beperken. Als onrechtmatig schade wordt toegebracht aan omwonenden kan de inrichting daarvoor aansprakelijk worden gesteld via een civielrechtelijke procedure.
Uitgangspunten geluid- en luchtkwaliteitsonderzoek
38. Eisers 2 hebben betoogd dat de uitgangspunten voor het geluid- en luchtkwaliteitsonderzoek onduidelijk zijn en dat daarom de onderzoeken ondeugdelijk zijn.
39. De rechtbank volgt eisers 2 niet in dat betoog. Uit de onderzoeken blijkt dat daarbij de in de bijlage bij de aanvraag om omgevingsvergunning beschreven bedrijfsvoering tot uitgangspunt is genomen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om die beschrijving voor onjuist of onvolledig te houden. De beroepsgrond slaagt niet.
40. Eisers 2 hebben aangevoerd dat verweerder met het belang van verkeersveiligheid onvoldoende rekening heeft gehouden.
41. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt omdat het belang van de verkeersveiligheid geen milieubelang betreft als bedoeld in artikel 2.14 van de Wabo (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:400, r.o. 22.1). 42. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.