200401182/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Bij ongedateerd besluit, kenmerk SB 2002-9866/AS, waarvan een kennisgeving is gedaan op 22 december 2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] te [plaats] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een op- en overslagbedrijf van schone en verontreinigde grond op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 29 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2004, waar appellanten, van wie [een der appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. D. van Hooydonk, mr. D. Karatay en ing. F.A. Stadhouders, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. In de inrichting wordt schone grond en zand en categorie 1-grond en –zand opgeslagen. Zij is gelegen aan de [locatie] in [plaats]. Parallel aan deze weg ligt de rijksweg A12 en de spoorverbinding tussen Den Haag en Utrecht.
2.2. Appellanten stellen geluidhinder van de inrichting te ondervinden. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de weg waaraan de inrichting gevestigd is, eigendom is van de Nederlandse Spoorwegen die geen milieuvergunning bezit om geluidhinder op deze weg te veroorzaken. Gelet hierop mag ook de onderhavige inrichting dat niet, aldus appellanten. Voorts hebben appellanten gesteld dat de indirecte hinder vanwege de inrichting, namelijk de geluidhinder van het wegverkeer van en naar de inrichting op de Spoorlaan, mede gelet op het aantal verkeersbewegingen, onaanvaardbaar is. Ten slotte zijn volgens appellanten de openingstijden van de inrichting ten onrechte veranderd.
2.3. Verweerder heeft bij het indienen van de aanvraag om een akoestisch rapport verzocht. Vervolgens heeft hij voor de indirecte hinder afkomstig van de inrichting de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) tot toetsingskader gekozen. Hij acht de indirecte hinder, mede gelet op het achtergrondgeluid, niet zodanig dat de vergunning hierom geweigerd zou moeten worden.
2.4. De Afdeling overweegt dat verkeer van en naar de inrichting in het kader van vergunningverlening aan die inrichting slechts een relevante geluidbron is, indien de geluidhinder toegerekend moet worden aan het in werking zijn van de inrichting. Dit is het geval zolang het verkeer van en naar de inrichting nog niet is opgenomen in het ‘heersend verkeersbeeld’. In haar uitspraak van 13 november 1997, no. E03.95.0233 (JM 1998/19) heeft de Afdeling geoordeeld dat verkeer van en naar de inrichting is opgenomen in het heersend verkeersbeeld als het zich qua snelheid, rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden. Vanaf welke plaats het verkeer van en naar de inrichting is opgenomen in het heersend verkeersbeeld hangt af van de omstandigheden van het geval.
De Afdeling stelt op grond van het verhandelde ter zitting, waarbij kaarten en foto’s van de omgeving zijn getoond, vast dat de inrichting als laatste bedrijf (gezien vanaf de Westvlietweg) aan de Spoorlaan is gevestigd. Voorts staat vast dat de Spoorlaan, hoewel dit een doodlopende weg is, vrij toegankelijk is voor verkeer, waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt. Aan de Spoorlaan zijn naast de inrichting nog enkele bedrijven gevestigd en enkele woningen gelegen. Deze zijn echter niet in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting of de uitrit daarvan gelegen, doch meer richting de Westvlietweg gesitueerd. De Afdeling is van oordeel dat het verkeer van en naar de inrichting ter hoogte van deze woningen, gelet op de afstand tot de inrichting en de geldende maximum snelheid, door zijn rij- en stopgedrag niet meer te onderscheiden is van het overige verkeer dat op deze weg aanwezig kan zijn, zodat het moet worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Niet ter zake doet dat de vrachtwagens en tractoren op de Spoorlaan feitelijk zijn te herkennen als afkomstig van de inrichting. Gelet hierop kan de geluidhinder die afkomstig is van het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woningen niet meer worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. Hierin is dan ook geen reden gelegen de gevraagde vergunning te weigeren. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent de eigendom van de weg ziet de Afdeling, nu deze weg vrij toegankelijk is, evenmin aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Deze beroepsgronden falen.
2.5. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat de openingstijden van de inrichting veranderd zijn, merkt de Afdeling op dat de aanvraag gelet op het dictum van het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van dit besluit. De inrichting mag derhalve niet langer open zijn dan is aangevraagd. Dat de geluidvoorschriften verwijzen naar een dag-, avond- en nachtperiode doet daar niet aan af.
2.6. Ten slotte hebben appellanten betoogd dat de trillinghinder afkomstig van voertuigen die onderweg zijn van of naar de inrichting onvoldoende is onderzocht en onvoldoende in de besluitvorming is meegenomen. De Afdeling overweegt dat voor trillinghinder afkomstig van verkeer dat de inrichting aandoet, hetzelfde criterium geldt als hierboven uiteen is gezet in verband met indirecte geluidhinder. Nu het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woningen niet meer aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend, kan eventuele trillinghinder die door dit verkeer wordt veroorzaakt evenmin aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. Dit bezwaar kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004