201100388/1/M2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Voerendaal,
appellant,
het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal,
verweerder.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij op het perceel Jan Peukensweg ongenummerd te Klimmen. Dit besluit is op 2 december 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2011, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Crins, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordig door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om de revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het college stelt in het verweerschrift dat de beroepsgronden die geen betrekking hebben op stankhinder of de verkeersbewegingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen thans nog als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (voor een wijziging van deze rechtspraak inzake op of na 1 april 2011 bekendgemaakte besluiten, zie de uitspraak van 9 maart 2011, in zaak nr.
201006983/1/M2).
2.2.2. Het college heeft niet aangegeven welke beroepsgronden in het bijzonder niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Niet is gebleken dat [appellant] gronden heeft aangevoerd die betrekking hebben op besluitonderdelen waarover hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Er bestaat dan ook geen aanleiding het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellant] vreest als gevolg van het in werking zijn van de inrichting hinder te ondervinden vanwege de stofwolken die worden veroorzaakt door vrachtwagens van en naar de inrichting over de openbare weg. Volgens hem had het college ter voorkoming daarvan voorschriften aan de vergunning moeten verbinden.
2.4.1. Onder de gevolgen voor het milieu dient mede de hinder vanwege het verkeer van en naar een inrichting te worden begrepen. De gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar een inrichting kunnen niet meer aan het in werking zijn van een inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer zich door zijn rijgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden.
2.4.2. Gelet op de afstand tussen de woning van [appellant] en de inrichting zullen de vrachtwagens van en naar de inrichting zich ter hoogte van de woning van [appellant] wat het rijgedrag betreft niet onderscheiden van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden. Derhalve zijn de vermeende stofwolken als gevolg van de vrachtwagens van en naar de inrichting ter plaatse van de woning van [appellant] niet toe te rekenen aan het in werking zijn van de inrichting.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat onvoldoende maatregelen worden genomen om geurhinder vanwege de gierputten en het transport van gier met een tankwagen tegen te gaan. Hij stelt dat de tankwagen doorgaans niet goed gesloten wordt. Verder is met name de geurhinder die optreedt bij het ledigen van de gierputten onaanvaardbaar, aldus [appellant].
2.5.1. Het college heeft de voorschriften 4.2.1 tot en met 4.2.3 aan de vergunning verbonden met betrekking tot dunne mest en gier. Hierin is onder andere opgenomen dat gier moet worden opgeslagen in een afgedekte mestopslagruimte en dat het transport moet geschieden in volledig gesloten tankwagens die in een zindelijke staat moeten verkeren. Het college heeft deze voorschriften strekkende tot voorkoming van geurhinder vanwege de gierputten en de tankwagen in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming van het milieu.
Verder is, mede gelet op de ter zitting door [vergunninghouder] gegeven toelichting op de wijze waarop de gierputten worden geledigd en de mest wordt rondgepompt, niet aannemelijk gemaakt dat het college ter bescherming van het milieu nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden ten aanzien van die activiteiten. Overigens is door [vergunninghouder] aangegeven dat enkel in de dagperiode mest zal worden rondgepompt en zal worden getracht dat zoveel mogelijk te doen wanneer [appellant] niet thuis is. Daarnaast zal worden getracht geen mest rond te pompen bij noordoostenwind.
Voor zover [appellant] bedoelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, heeft dit geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, maar betreft dat een kwestie van handhaving.
2.6. Voor zover [appellant] het college verzoekt om een snelheidsbeperking voor de Groeneweg op te leggen, de Groeneweg te verbreden en een greppel of groenstrook aan te leggen of te laten leggen, heeft dit geen betrekking op de ter beoordeling staande krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Dit laat echter onverlet dat [appellant], los van de in deze procedure ter beoordeling staande vergunning, het college kan verzoeken om een dergelijke maatregel. Zoals ter zitting door het college is aangegeven, zal serieus worden bezien of voor de Groeneweg een verkeersbesluit kan worden genomen.
Verder heeft het college het in redelijkheid niet nodig kunnen achten om, zoals [appellant] dat wenst, aan de verleende vergunning de voorwaarde te verbinden dat [vergunninghouder] aan hem melding doet van te verwachten overlast.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011