Overwegingen
1. De derde-partij (hierna te noemen: [belanghebbende] ) was sinds 1992 in dienst bij de [werkgever]. Laatstelijk was hij verbonden aan de [onderdeel/vakgroep], onderdeel van de [faculteit 1]. Ook was hij (tijdelijk) werkzaam bij de [faculteit 2]. Vanaf 2011 was [belanghebbende] tevens als projectleider betrokken bij [projectnaam].
2. Bij primair besluit van 12 mei 2015 heeft eiser onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd aan [belanghebbende] per 1 juni 2015 wegens plichtsverzuim. Kort gezegd is het verwijt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. Bij besluit van 16 november 2015 is het bezwaar van [belanghebbende] ongegrond verklaard. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep (AWB/MAA 15/3782) ongegrond verklaard. In het hiertegen ingestelde hoger beroep is door de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) nog geen uitspraak gedaan.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat [belanghebbende] wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat dit recht niet tot uitkering kan komen. [belanghebbende] is verwijtbaar werkloos, omdat zijn gedrag een dringende reden vormt voor ontslag. Na heroverweging in bezwaar heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard. Volgens hem is weliswaar sprake van een objectief dringende reden voor het ontslag, maar heeft aan het ontslag geen subjectief dringende reden ten grondslag gelegen. Kort gezegd vindt verweerder dat eiser onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de aanloop naar het ontslag. Aan [belanghebbende] is per 1 juni 2015 een voorschot op de WW-uitkering toegekend.
4. Eiser betwist (enkel) het standpunt van verweerder dat er geen sprake is van een subjectief dringende reden om ontslag te verlenen. Volgens hem kan niet gezegd worden dat hij niet voortvarend heeft gehandeld.
5. Koole heeft in zijn brief van 31 augustus 2016 betoogd dat hij zich kan vinden in het standpunt van verweerder, dat niet voortvarend is gehandeld.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW moet de werknemer voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW is sprake van verwijtbare werkloosheid, indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 7:678, eerste lid, van het BW noemt als dringende reden voor beëindiging van de dienstbetrekking eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In artikel 7:678, tweede lid, van het BW wordt een niet limitatieve opsomming van gedragingen genoemd, die maken dat een dringende reden aanwezig kan zijn.
8. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB moet voor de beoordeling van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt een materiële toets plaatsvinden. Voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid is niet nodig dat de werknemer daadwerkelijk met een beroep op een dringende reden wordt ontslagen. Niet de ontslagroute, maar de ontslagreden is bepalend. Ook als een werkgever tot het verlenen van eervol ontslag heeft besloten, kan aan de ontstane werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag liggen. Of sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht (zie de uitspraak van de CRvB van 20 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:444). De omstandigheid dat de dienstbetrekking op grond van een dringende reden is beëindigd, zonder vergoeding is ontbonden of met wederzijds goedvinden met onmiddellijke ingang is beëindigd is wel een indicatie voor de aanwezigheid van een dringende reden. Zo zijn er ook indicaties dat er geen sprake is van een dringende reden, bijvoorbeeld het niet met onmiddellijke ingang of zonder voorafgaande schorsing beëindigen van de arbeidsovereenkomst. 9. De reden voor het ontslag moet een objectief dringende reden vormen. Ook moet sprake zijn van een subjectief dringende reden, dat wil zeggen dat het gedrag van de ontslagen werknemer voor de werkgever in de specifieke situatie en de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag heeft gevormd. Of zich een dringende reden voordoet moet voorts worden beoordeeld, in onderlinge samenhang met de aard en ernst van de gedraging, de aard en duur van de dienstbetrekking, het functioneren van de werknemer en zijn persoonlijke omstandigheden, zoals leeftijd en de gevolgen van een ontslag (zie de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387). 10. De rechtbank concludeert dat niet ter discussie staat dat sprake is van een objectief dringende reden voor het ontslag van [belanghebbende] . Zij zal zich hierover dan ook niet uitlaten. Partijen verschillen uitsluitend van mening over de vraag of eiser ten aanzien van het beëindigen van de aanstelling van [belanghebbende] een zodanige voortvarendheid heeft betracht dat aan het ontslag tevens een subjectieve dringende reden ten grondslag ligt.
11. Bij de vraag naar de subjectiviteit van de dringende reden dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken. Daarbij dient in dit geval in aanmerking te worden genomen dat het hier gaat om een ambtenaar die onderworpen was aan eigen, van het BW afwijkende rechtspositionele regelingen met daaraan gekoppeld voorgeschreven te volgen procedures en dat die procedures op grond van het ambtenarenrecht en het algemene bestuursrecht zorgvuldig moesten worden uitgevoerd. De voortvarendheid waarmee eiser het ontslag heeft gegeven moet binnen dit kader worden bezien (zie ECLI:NL:CRVB:2014:3441). 12. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter beantwoording van de vraag of eiser voldoende voortvarend heeft gehandeld de periode van 26 november 2013 (de datum waarop een berichtenwisseling per e-mail heeft plaatsgevonden met vragen over een mogelijke dubbelrol van [belanghebbende] bij declaraties) tot 12 mei 2015 (de datum van het primaire ontslagbesluit) in ogenschouw genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze periode te ruim. Hoewel uit de betreffende e-mails van 26 november 2013 blijkt dat bij eiser (steeds meer) vragen waren gerezen over het doen en laten van [belanghebbende] , kan niet gezegd worden dat reeds toen sprake was of had moeten zijn van een concreet vermoeden van plichtsverzuim dat aanleiding had moeten vormen voor stappen in de richting van ontslag. Het werd enkel duidelijk dat sprake was van een steeds meer omvattende kwestie die in onderzoek was en nader onderzoek vergde. Daarbij moest eiser rekening houden met de belangen en reputaties van zowel eiser, subsidieverstrekkers en niet in de laatste plaats [belanghebbende] . Van het concluderen dat sprake was van een concreet vermoeden van plichtsverzuim kon eind november 2013 dus nog geen sprake zijn. Het noodzakelijk geachte nader onderzoek heeft vervolgens ook plaatsgevonden, eerst door de afdelingen Finance en Internal audit van de [werkgever] en daarna door Deloitte.
13. Van een concreet vermoeden van plichtsverzuim was naar dezerzijds oordeel pas sprake op 3 oktober 2014. Op die dag heeft eiser geconstateerd dat [belanghebbende] (in de processtukken nader genoemde) notulen uit 2012 heeft gemanipuleerd en daarmee het kenbaar jegens hem lopende onderzoek in zijn voordeel heeft willen beïnvloeden. Zoals het ter zitting door [naam] werd verwoord, kon [belanghebbende] daardoor niet meer op zijn woord worden geloofd. Vanaf dat moment heeft eiser de juistheid van zijn vermoeden onderzocht en hij heeft op dat moment eveneens [belanghebbende] met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld.
14. De rechtbank is van oordeel dat uit de vervolgacties van eiser, zoals die ook zijn aangeduid in het bestreden besluit, blijkt dat hij met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld en op geen enkel moment de indruk heeft gewekt dat een terugkeer van [belanghebbende] in zijn werk te verwachten viel. Hierbij overweegt de rechtbank dat waar sprake is geweest van tijdsverlies, dit in de gegeven omstandigheden verklaarbaar is geweest. Zo heeft [belanghebbende] pas op 9 januari 2015 het onderzoeksrapport van 21 november 2014 van het faculteitsbestuur ontvangen. De reden hiervan hiervoor was dat het Openbaar Ministerie eiser heeft verzocht om dit rapport nog niet toe te zenden teneinde het inmiddels ook ingezette strafrechtelijke onderzoekstraject niet te verstoren. Naar dezerzijds oordeel valt eiser niet tegen te werpen dat hij aan dit verzoek gehoor heeft gegeven en dat er daarom enige tijd verstreken is. Het standpunt van verweerder dat het betreffende onderzoeksrapport van 21 november 2014 eenzijdig, onvolledig en vooringenomen is, laat de rechtbank hierbij buiten beoordeling, reeds omdat dit standpunt als zodanig geen betrekking heeft op de vraag of eiser voortvarend heeft gehandeld.
15. Voorts is in de periode tussen het voornemen tot het opleggen van strafontslag en het primaire besluit enige tijd verstreken, maar ook daarvan kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat sprake is geweest van een zodanig tijdsverlies dat daaruit is af te leiden dat het gedrag van [belanghebbende] voor eiser geen dringende reden voor ontslag vormde. Begrijpelijk is dat de totstandkoming van het primaire ontslagbesluit met het oog op de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid en daaraan verbonden motiveringseisen geruime tijd heeft gekost. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat van de kant van verweerder ook niet is gesteld dat in deze periode sprake is geweest van onaanvaardbaar tijdsverlies.
16. Uit het voorgaande volgt dat het standpunt van verweerder dat géén sprake is van subjectief dringende redenen voor het ontslag van [belanghebbende] rechtens niet houdbaar is.
17. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en met het oog op finale geschilbeslechting ziet de rechtbank - nu verweerder reeds zelf bij het primaire besluit de WW-uitkering heeft afgewezen wegens zowel objectief als subjectief dringende redenen voor het ontslag van [belanghebbende] en dit besluit de rechterlijke toets kan doorstaan - aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal bepalen dat het primaire besluit herleeft en niet opnieuw op het bezwaar dient te worden beslist.
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 495,- en een wegingsfactor 1).