ECLI:NL:CRVB:2014:3441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
13-971 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die ontslagen was wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Appellante was sinds 1 juli 2008 werkzaam bij het regionaal politiekorps Haaglanden en kreeg op 14 september 2011 een disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Dit ontslag volgde op een reeks van gedragingen die als zeer ernstig plichtsverzuim werden gekwalificeerd. Appellante had op 29 september 2011 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd haar ontzegd omdat zij op dat moment ziek was. Later, op 15 februari 2012, werd vastgesteld dat zij recht had op een WW-uitkering, maar deze werd niet uitbetaald omdat zij verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de korpschef ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedragingen van appellante in objectieve zin een dringende reden vormden voor het beëindigen van haar aanstelling. De Raad benadrukte dat de korpschef voldoende voortvarend had gehandeld in de disciplinaire procedure en dat appellante niet mocht veronderstellen dat haar ernstige gedragingen met een lichtere maatregel dan ontslag zouden worden bestraft.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. Het Uwv had terecht geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, en de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering werd gehandhaafd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers om verwijtbare werkloosheid te voorkomen en de gevolgen van ernstig plichtsverzuim in de context van ambtenarenrecht.

Uitspraak

13/971 WW, 13/2390 WW
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 januari 2013, 12/3986 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellante heeft mr. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 24 april 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
Namens de korpschef heeft mr. E. Nijhof, advocaat, een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Welter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Voor de korpschef zijn verschenen mr. Nijhof en mr. A.E.M. van Wessum.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 juli 2008 als medewerker serviceorganisatie aangesteld bij bureau [naam bureau] van het regionaal politiekorps Haaglanden. Bij besluit van 14 september 2011 heeft de korpschef appellante wegens zeer ernstig plichtsverzuim met ingang van
1 oktober 2011 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 september 2011 is bij besluit van 2 februari 2012 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft op 29 september 2011 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Deze uitkering is haar bij besluit van 7 oktober 2011 met ingang van 3 oktober 2011 ontzegd, omdat zij op dat moment ziek was.
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf
23 januari 2012 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag ligt. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 april 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard. Volgens het Uwv is appellante niet verwijtbaar werkloos geworden. De korpschef heeft na 31 mei 2011 niet onverwijld actie ondernomen om te komen tot een beëindiging van de aanstelling.
1.4.
De korpschef heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen in overeenstemming met haar uitspraak.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de te beoordelen periode start op 31 mei 2011, zijnde de datum waarop appellante de haar verweten gedragingen heeft erkend. De rechtbank heeft niet de redenering van het Uwv gevolgd dat als einddatum van de te beoordelen periode 1 oktober 2011 heeft te gelden. Volgens de rechtbank is met het voornemen tot strafontslag van 5 augustus 2011 kenbaar gemaakt dat de appellante verweten gedragingen zeer ernstig plichtsverzuim opleveren. Daarmee is volstrekt helder gemaakt dat de aan appellante verweten gedragingen binnen het politiekorps niet worden getolereerd. Daarmee is volgens de rechtbank in ieder geval op 5 augustus 2011 een einde gekomen aan de te beoordelen periode. Dat met het oog op de zorgvuldigheid, omdat het een ambtelijke aanstelling betreft, eerst op 14 september 2011 het strafontslag volgt, doet daaraan niet af. In deze periode van ruim twee maanden heeft een feitenonderzoek en een disciplinair onderzoek plaatsgevonden. Van enige mate van stilzitten door werkgever is de rechtbank niet gebleken. Daarbij komt dat appellante al op 7 juni 2011 buiten functie was gesteld.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij op 31 mei 2011 de haar verweten gedragingen heeft erkend, zodat nader onderzoek niet meer nodig was. De korpschef heeft na het bekend worden van de relevante feiten er nog ruim twee maanden over gedaan om de route naar ontslag in te slaan. Uit die vertraging volgt volgens appellante dat de korpschef de gedragingen niet heeft opgevat als een dringende reden voor ontslag. De rechtbank heeft dit miskend door de interne beraadslagingen aan te merken als voortvarend handelen gericht op ontslag.
4.1.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan bij besluit van 24 april 2013 (besteden besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van
15 februari 2012 ongegrond verklaard. Appellante is volgens het Uwv verwijtbaar werkloos geworden. De blijvend gehele weigering van de uitkering is gehandhaafd. Met toepassing van artikel 23 van de WW wordt de WW-uitkering over de periode van 23 januari 2012 tot en met 9 januari 2013 niet van haar teruggevorderd.
4.2.
De korpschef heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens de korpschef kan bestreden besluit 2 in stand blijven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2.
Niet in geschil is dat de appellante verweten gedragingen in objectieve zin een dringende reden vormen voor de korpschef om de aanstelling van appellante te beëindigen. Partijen verschillen uitsluitend nog van mening over de vraag of de toenmalige korpsbeheerder ten aanzien van het beëindigen van de aanstelling een zodanige voortvarendheid heeft betracht dat aan het ontslag een subjectieve dringende reden ten grondslag ligt.
5.3.
Bij de vraag naar de subjectiviteit van de dringende reden dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken. Daarbij geldt dat het hier ging om een ambtenaar die onderworpen was aan eigen, van het BW afwijkende rechtspositionele regelingen met daaraan gekoppeld voorgeschreven te volgen procedures. Zo was op grond van procedurele voorschriften naar aanleiding van de ontvangen informatie een nader feitenonderzoek verplicht door een in overleg met het bureau Integriteit en Security en de plaatsvervangend korpschef aan te wijzen onderzoeker op grond van de ‘Procedure feitenonderzoek’. Op basis van de uitkomst van dat onderzoek moest vervolgens de ‘Regeling Disciplinaire procedure regiopolitie Haaglanden’ in acht worden genomen. In dat kader moest eerst nog aanvullend feitenonderzoek worden gedaan, de ambtenaar worden gehoord, vervolgens advies worden uitgebracht over het instellen van een disciplinaire procedure, en over dat advies worden beslist. Overeenkomstig de voor deze disciplinaire procedure geldende regeling moesten op verschillende niveaus beslissingen worden genomen over een aan de ambtenaar kenbaar te maken ontslagvoornemen en de ambtenaar in de gelegenheid worden gesteld zich te verantwoorden ten overstaan van een adviescommissie. Binnen drie weken na ontvangst van het advies was het aan de toenmalige korpsbeheerder een besluit te nemen inzake de disciplinaire bestraffing, wat vervolgens op schrift moest worden gesteld, gecontroleerd, ondertekend en bekend moest worden gemaakt. De voortvarendheid waarmee de toenmalige korpsbeheerder het ontslag heeft gegeven moet binnen het voorgeschreven procedurele kader worden bezien.
5.4.
Op 31 mei 2011 hebben de chef Informatie & Bedrijfsvoering en de ploegchef
Intake & Service, gesproken met appellante. Appellante is in dat gesprek voorgehouden dat zij op een chatsite op internet zichtbaar was. Zij gaf desgevraagd aan dat zij en haar vriend een pilletje, XTC gebruikten en een jointje rookten, dat twee heel goed bevriende stellen waarmee zij ‘daten’ wisten dat zij bij de politie werkzaam was en dat zij tegen anderen steeds heeft gezegd dat zij in de zorg werkte. Naar aanleiding van een schriftelijke reactie van appellante heeft appellante desgevraagd op 2 juni 2011 een afdruk van haar internetprofiel met foto verstrekt, waarop - net als eerder was gezien - haar ogen bedekt waren door middel van een zwart balkje. Daarop heeft de chef Informatie & Bedrijfsvoering op 3 juni 2011 een aanvullend rapport opgesteld. Appellante is vervolgens op 7 juni 2011 buiten functie gesteld. De chef Handhaving/waarnemend bureauchef heeft op 21 juni 2011 het feitenonderzoek afgerond en op 27 juni 2011 heeft de chef Bureau Arbeidsvoorwaarden de waarnemend bureauchef geadviseerd tot het instellen van een disciplinaire procedure. Nadat op 5 juli 2011 een aanvullend gesprek met appellante heeft plaatsgevonden, is haar op 8 juli 2011 door de adjunct-directeur, namens de toenmalige korpsbeheerder, bericht dat besloten is tegen haar een disciplinaire procedure te starten en dat deze procedure zal worden afgehandeld door tussenkomst van de commissie van advies in disciplinaire zaken (CADZ). Bij brief van
4 augustus 2011 is de toenmalige plaatsvervangend korpsbeheerder door de toenmalige korpschef verzocht het voornemen tot het opleggen van de straf van ontslag te tekenen. Bij brief van 5 augustus 2011 is appellante door de toenmalige plaatsvervangend korpsbeheerder in kennis gesteld van het vermoeden dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim en van het voornemen haar ter zake te straffen. Appellante heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid zich op 31 augustus 2011 mondeling te verantwoorden. De CADZ heeft op 31 augustus 2011 advies uitgebracht. In overeenstemming met het advies van de CADZ heeft de toenmalige korpsbeheerder bij besluit van 14 september 2011 met ingang van 1 oktober 2011 de straf van ontslag opgelegd. Dat appellante bij het ontslagbesluit niet met onmiddellijke ingang is ontslagen houdt verband met het feit dat het ontslagbesluit aan appellante is uitgereikt. Een afspraak daartoe kon pas worden gemaakt nadat dit besluit door de toenmalige korpsbeheerder was getekend.
5.5.
In het gesprek van 31 mei 2011 is appellante er meteen op gewezen dat de haar verweten gedragingen niet toelaatbaar werden geacht bij het regionaal politiekorps Haaglanden. Vervolgens is zij buiten functie gesteld. De omstandigheid dat de in 5.3 genoemde regelingen moesten worden gevolgd bracht mee dat pas bij brief van 5 augustus 2011 het voornemen tot het verlenen van disciplinair ontslag aan appellante kenbaar is gemaakt. Dat betekent echter niet dat appellante tot dan toe mocht veronderstellen dat zij als politieambtenaar voor haar ernstige gedragingen een lichtere maatregel dan strafontslag tegemoet kon zien.
5.6.
Het oordeel van de rechtbank dat op 5 augustus 2011 een einde is gekomen aan de te beoordelen periode is onjuist. Uit de weergave onder 5.4, gelezen in samenhang met het voorgeschreven procedurele kader van 5.3, volgt dat de chef Bureau Arbeidsvoorwaarden binnen een week na afronding van het feitenonderzoek heeft geadviseerd tot het instellen van een disciplinaire procedure en dat die disciplinaire procedure binnen de geldende voorschriften en termijnen tot aan de bekendmaking van het ontslagbesluit steeds voldoende voortvarend is gevoerd. Op geen enkel moment is appellante te kennen gegeven dat de verweten gedragingen niet als een ernstig plichtsverzuim werd gezien of dat daaraan andere gevolgen zouden worden verbonden dan een ontslag.
5.7.
Conclusie is dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Niet kan worden gezegd dat het niet nakomen van de verplichting dit te voorkomen appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5.8.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Appellante heeft tegen dat besluit geen zelfstandige nog te bespreken gronden aangevoerd. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 5.7 dient het beroep tegen dat besluit ongegrond te worden verklaard.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH