ECLI:NL:CRVB:2014:3441
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering na ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die ontslagen was wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Appellante was sinds 1 juli 2008 werkzaam bij het regionaal politiekorps Haaglanden en kreeg op 14 september 2011 een disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Dit ontslag volgde op een reeks van gedragingen die als zeer ernstig plichtsverzuim werden gekwalificeerd. Appellante had op 29 september 2011 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd haar ontzegd omdat zij op dat moment ziek was. Later, op 15 februari 2012, werd vastgesteld dat zij recht had op een WW-uitkering, maar deze werd niet uitbetaald omdat zij verwijtbaar werkloos was geworden.
De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de korpschef ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedragingen van appellante in objectieve zin een dringende reden vormden voor het beëindigen van haar aanstelling. De Raad benadrukte dat de korpschef voldoende voortvarend had gehandeld in de disciplinaire procedure en dat appellante niet mocht veronderstellen dat haar ernstige gedragingen met een lichtere maatregel dan ontslag zouden worden bestraft.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. Het Uwv had terecht geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, en de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering werd gehandhaafd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers om verwijtbare werkloosheid te voorkomen en de gevolgen van ernstig plichtsverzuim in de context van ambtenarenrecht.