In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 23 november 2015 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de herziening van bijstandsverlening aan eisers, die sinds 31 oktober 2011 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. De zaak betreft de verlaging van de bijstand met 10% vanwege de aanwezigheid van een meerderjarige dochter die in de woning van eisers woont. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dochter, geboren op 28 april 1993, sinds 13 september 2014 aanvullende bijstand ontvangt, maar dat zij in de periode van 1 augustus 2014 tot 17 juni 2015 geen inkomsten had. De rechtbank heeft het primaire besluit van 17 december 2014, waarbij de bijstand van eisers werd herzien, en het bestreden besluit van 17 juni 2015, waarbij het bezwaar ongegrond werd verklaard, beoordeeld.
De rechtbank heeft overwogen dat op grond van het overgangsrecht, en meer specifiek artikel 78z van de Participatiewet, de materiële bepalingen van de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing blijven, omdat het bezwaarschrift is ingediend vóór de invoering van de Participatiewet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verlaging van de bijstand op basis van artikel 26 van de WWB gerechtvaardigd was, omdat eisers in staat waren de kosten van het bestaan te delen met hun dochter, ondanks haar gebrek aan inkomsten. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.