ECLI:NL:RBLIM:2015:9797

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2357u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van overgangsrecht bij herziening van bijstandsverlening onder de WWB en Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 23 november 2015 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de herziening van bijstandsverlening aan eisers, die sinds 31 oktober 2011 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. De zaak betreft de verlaging van de bijstand met 10% vanwege de aanwezigheid van een meerderjarige dochter die in de woning van eisers woont. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dochter, geboren op 28 april 1993, sinds 13 september 2014 aanvullende bijstand ontvangt, maar dat zij in de periode van 1 augustus 2014 tot 17 juni 2015 geen inkomsten had. De rechtbank heeft het primaire besluit van 17 december 2014, waarbij de bijstand van eisers werd herzien, en het bestreden besluit van 17 juni 2015, waarbij het bezwaar ongegrond werd verklaard, beoordeeld.

De rechtbank heeft overwogen dat op grond van het overgangsrecht, en meer specifiek artikel 78z van de Participatiewet, de materiële bepalingen van de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing blijven, omdat het bezwaarschrift is ingediend vóór de invoering van de Participatiewet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verlaging van de bijstand op basis van artikel 26 van de WWB gerechtvaardigd was, omdat eisers in staat waren de kosten van het bestaan te delen met hun dochter, ondanks haar gebrek aan inkomsten. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/2357

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] eiser en

[eiseres]te [woonplaats] eiseres
(hierna ook te noemen: eisers)
(gemachtigde: mr. J.W.J. Schoonbrood),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder

(gemachtigde: mr. M.E.J.C. Bartels-Grootjans).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstand van eisers op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 augustus 2014 herzien en met 10% verlaagd.
Bij besluit van 17 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers en vergezeld door de dochter van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers ontvangen sinds 31 oktober 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden. Hun dochter [naam dochter] (hierna: de dochter), geboren op 28 april 1993, is thuiswonend bij eisers en heeft op 2 juli 2014 de opleiding onderwijsassistent aan het Middelbaar Beroepsonderwijs afgerond. Sinds 13 september 2014 ontvangt zij (aanvullende) bijstand.
2. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de bijstand van eisers met ingang van 1 augustus 2014 herzien in die zin dat zij recht hebben op bijstand naar de norm van gehuwden met een verlaging van 10% op grond van het bepaalde in artikel 4, tweede lid onder b, van de Toeslagenverordening 2014 vanwege het met hun meerderjarige dochter kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
3. Eisers voeren, samengevat, aan dat zij de noodzakelijke kosten van het bestaan niet hebben kunnen delen omdat hun dochter nauwelijks of geen inkomsten had en dit haar niet verweten kon worden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Allereerst acht de rechtbank van belang om te beoordelen welk wettelijk kader in het onderhavige geval van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit dateert van 17 december 2014, het bezwaarschrift is ingediend op 27 januari 2015 en het bestreden besluit van 17 juni 2015 is. Op grond van het overgangsrecht, meer in het bijzonder artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet komt de rechtbank tot de slotsom dat, gelet op de datum van indiening van het bezwaarschrift, de Participatiewet hier van toepassing is.
Echter, als het beroep rechten en plichten betreft die betrekking hebben op de wet, zoals die gold vóór 1 januari 2015, moet worden geoordeeld op grond van de WWB. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken waarin is geoordeeld over de temporele werking van wetgeving, zoals bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 21 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2015:AT4358, 6 december 2005, ECLI:NL:CRVB: 2005:AU7664 en 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:78. De rechtbank concludeert dan ook dat de materiële bepalingen van de WWB in het onderhavige geval blijven gelden. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat toepassing van de Participatiewet bovendien niet zou stroken met het overgangsrecht dat beoogt oude gevallen, zoals die van eisers, een half jaar de tijd te gunnen om zich voor te bereiden op een nieuwe (lagere) uitkering, als gevolg van invoering van de kostendelersnorm.
6. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30.
7. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
8. Op grond van artikel 26 van de WWB, voor zover van belang, kan het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdeel c, verlagen voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000).
9. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad in de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Op grond van het tweede lid vindt verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB.
10. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Toeslagenverordening 2014 bedraagt de verlaging, bedoeld in artikel 26 van de WWB, 10 procent van het gezin dat met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.
In het tweede lid, aanhef en onder b, van de Toeslagverordening 2014, is voorts bepaald, dat voor toepassing van dit artikel de noodzakelijke kosten in elk geval niet kunnen worden gedeeld met overige thuiswonende kinderen van 18 jaar en ouder met een inkomen niet hoger dan de norm voor thuiswonende kinderen hoger onderwijs, zoals genoemd in artikel 3.18 van de WSF 2000.
11. Niet in geschil is dat de dochter in de periode in geding haar hoofdverblijf had in de woning van eisers, dat zij ouder was dan 21 jaar en dat zij (niet langer) onderwijs volgde. Verweerder was daarom bevoegd de bijstand van eisers op grond van de Toeslagenverordening te verlagen met 10%. Dat de dochter in de periode in geding geen inkomsten heeft genoten, maakt dit niet anders. Het is immers vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5565, dat ook kan worden gesproken van het “kunnen delen” van kosten als bedoeld in artikel 26 van de WWB bij een persoon die redelijkerwijs kon beschikken over een inkomen uit arbeid of over een bijstandsuitkering wanneer dat inkomen niet daadwerkelijk is genoten. Zie in dit verband tevens de uitspraak van de Raad van
25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3884. Dat de dochter pas in september 2014 heeft besloten geen verder onderwijs te volgen, als gevolg waarvan zij haar uitkering over de maand augustus 2014 op grond van de WSF 2000 heeft moeten terugbetalen, komt voor haar rekening en risico en laat bovendien onverlet dat niet is gebleken dat zij niet redelijkerwijs in die maand inkomsten had kunnen genereren.
12. Op grond van voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot de slotsom dat de beroepsgronden niet kunnen slagen. Het beroep is dan ook ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.A.H.M. Sneevliet, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 november 2015.
w.g. S.A.H.M. Sneevliet,
griffier
w.g. E.J. Govaers,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 november 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.