ECLI:NL:CRVB:2014:3884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-3721 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en opleggen van maatregel wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en hebben in 2011 de studiefinanciering van hun zoon beëindigd. Het college heeft de bijstand herzien en een maatregel opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenverplichting, omdat appellanten geen melding hebben gemaakt van de beëindiging van de studiefinanciering en de verhuizing van hun zoon. De Raad heeft vastgesteld dat de zoon in augustus 2011 nog bij appellanten woonde en dat appellanten de kosten konden delen, waardoor het college bevoegd was om de bijstand te verlagen. De Raad oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de verhuizing van hun zoon en dat het college terecht een maatregel heeft opgelegd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

13/3721 WWB, 13/3722 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 juni 2013, 12/1394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.P.H.M. Quaedvlieg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Per 1 augustus 2011 is de studiefinanciering van hun (op dat moment) thuiswonende zoon geëindigd. De zoon staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) per 1 november 2011 niet meer op het adres van appellanten ingeschreven.
1.2.
Bij besluit van 23 april 2012 heeft het college de bijstand over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 oktober 2011 herzien, in die zin dat de bijstand wordt verleend naar de gehuwdennorm met een verlaging van 10%. Het college heeft bovendien een maatregel opgelegd en heeft de bijstand over de maand april 2012 met 10% verlaagd, wegens het schenden van de inlichtingenverplichting.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 23 april 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de herziening ten grondslag gelegd dat appellanten na de beëindiging van zijn studiefinanciering, de kosten konden delen met hun zoon. Met betrekking tot de maanden september en oktober 2011 heeft het college overwogen dat niet is vast te stellen of de zoon in die maanden bij appellanten heeft verbleven en daarmee ook niet of appellanten recht hadden op bijstand ter hoogte van de volledige norm inclusief toeslag. Omdat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het einde van de studiefinanciering van de zoon en van zijn verhuizing, is op grond van de Verordening wet werk en bijstand gemeente Heerlen (Verordening) gedurende een maand een maatregel van 10% van de voor appellanten geldende bijstandsnorm opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden beluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor een weergave van het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Herziening
4.1.
Niet in geschil is dat de zoon in de maand augustus 2011 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellanten, dat hij ouder was dan 21 jaar en dat hij geen recht had op studiefinanciering. De zoon was geen ten laste komend kind als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e, van de WWB, wat betekent dat in de maand augustus 2011 in de woning van appellanten ten minste een ander zijn hoofdverblijf had met wie zij de woonkosten konden delen. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellanten op grond van de Verordening te verlagen met 10%. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen en anders dan appellanten betogen, wordt dit niet anders omdat de zoon in de maand augustus 2011 geen inkomsten heeft genoten. Het is immers niet gebleken dat de zoon niet redelijkerwijs kon beschikken over een inkomen uit arbeid of een uitkering op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Dat de zoon geen beroep heeft gedaan op de WIJ en daarmee voor het college geen uitgavenpost is geweest, laat onverlet dat appellanten geacht worden de woonkosten met hun zoon te kunnen delen en is voor de beoordeling van hun recht op bijstand niet van belang.
4.2.
Met betrekking tot de periode van 1 september 2011 tot en met 31 oktober 2011 geldt dat de zoon in die maanden wel inkomsten heeft genoten. Appellanten voeren echter aan dat die inkomsten niet van belang zijn omdat de zoon in die maanden al was verhuisd en zij de woonkosten in zoverre niet konden delen. Zij voeren aan dat zij de verhuizing van de zoon
- net als de beëindiging van zijn recht op studiefinanciering - tijdig telefonisch hebben gemeld aan hun inkomensconsulente en in zoverre van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is.
4.3.
Ook deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
17 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH8155) moet het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op de juistheid van de op de maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulieren vermelde gegevens.
Appellanten hebben daarop geen melding gemaakt van de verhuizing van de zoon. Of zij dat telefonisch wel hebben gedaan kan in het midden blijven. Het college is er terecht van uitgegaan dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door op de daartoe bestemde formulieren geen melding te maken van de verhuizing. Als gevolg daarvan is nu niet vast te stellen waar de zoon in de periode van 1 september 2011 tot en met 31 oktober 2011 heeft verbleven. Appellanten hebben de verhuizing van de zoon niet gemeld, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de zoon ook na 1 september 2011 nog altijd bij appellanten woonde, terwijl uit de GBA volgt dat hij pas op 1 november 2011 is verhuisd. Anders dan appellanten aanvoeren, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de zoon al per september 2011 is verhuisd. Aan de achteraf opgestelde verklaringen van T.A. [J.], D. [H.] en B. van der [M.] kan niet die waarde worden toegekend die appellanten daaraan gehecht wensen te zien. Deze verklaringen zijn achteraf opgesteld, zijn niet controleerbaar en verifieerbaar en zijn, voor zover dit de verklaringen van [H.] en Van der [M.] betreft, te onbepaald.
Maatregel
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door op de daartoe bestemde formulieren geen melding te maken van de verhuizing van de zoon. Zij hebben daarop evenmin melding gemaakt van het feit dat de zoon per augustus 2011 geen recht meer had op studiefinanciering. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB was het college gelet daarop gehouden de bijstand van appellanten overeenkomstig de Verordening te verlagen. Appellanten voeren aan dat het college had moeten afzien van een maatregel en had moeten volstaan met het geven van een waarschuwing, omdat in het verleden nog nooit een maatregel is opgelegd. Deze grond slaagt niet. Ingevolge de tweede volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB wordt van een verlaging afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarvan is in dit geval geen sprake. De Verordening knoopt daarbij aan, terwijl in de Verordening het instrument van de waarschuwing bewust niet meer wordt toegepast.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD