21.6.Artikel 6, eerste lid, van het EVRM luidt:
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld (…).”
22. Wat betreft de toetsing van de grondslag van de boete, voor zover door eiser aangevochten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat eiser de inlichtingenplicht, zoals opgenomen in artikel 25 van de WW, heeft geschonden. Eiser heeft een gedeelte van de door hem gewerkte uren aan verweerder medegedeeld, maar het betreft niet het volledig aantal door hem gewerkte uren. Gelet hierop is voldaan aan de voorwaarden om een boete op te leggen.
23. In het per 1 januari 2013 geldende wettelijke systeem betekent het schenden van de inlichtingenplicht in het kader van de socialezekerheidswetten dat in beginsel steeds een boete moet worden opgelegd van ten hoogste het benadelingsbedrag. In de desbetreffende wetten is tevens bepaald dat de boete kan worden verlaagd indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat kan worden afgezien van het opleggen van een boete als daartoe dringende redenen aanwezig zijn. In het Boetebesluit is, conform de uit de wetgeschiedenis blijkende bedoeling van de formele wetgever, vastgelegd dat de boete gelijk is aan het benadelingsbedrag, zij het dat deze bij verminderde verwijtbaarheid wordt verlaagd. Ingevolge het Boetebesluit wordt de mate van verwijtbaarheid beoordeeld naar de omstandigheden en daarin zijn tevens een aantal criteria geformuleerd waarvan de toepasselijkheid in ieder geval leidt tot verminderde verwijtbaarheid. Op grond van de Beleidsregel wordt bij afstemming de boete aangepast aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Daarbij moet worden nagegaan of sprake is van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel, leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Bij afstemming is het uitgangspunt een boetepercentage van 25, 50, 75 of 100%.
24. Mede gelet op het bepaalde in artikel 5:46 van de Awb maken voormelde hoofdlijnen van het boetestelsel dat er sprake is van door de wetgever in beginsel op 100% van het benadelingsbedrag gefixeerde boeten waarvan bij aanwezigheid van in genoemde regelingen niet-limitatief aangeduide bijzondere omstandigheden afgeweken kan worden. Of zich in een aan de bestuursrechter voorgelegd geschil zodanige omstandigheden voordoen dient te worden beantwoord in het licht van de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende eis van “full jurisdiction” van de rechter ten aanzien van punitieve sancties. In lijn daarmee is het oordeel van de CRvB in het kader van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2013 en dat dezelfde systematiek – zij het met aanzienlijk lagere boetebedragen – kende, dat de rechter heeft te beoordelen of de boete in juiste mate is afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden. Daarbij geldt dat de bestuursrechter niet beoordeelt of de opgelegde boete niet onevenredig is, maar zonder terughoudendheid toetst of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914, en van 28 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1840). Indien de bestuursrechter tot de conclusie komt dat een beschikking tot opleggen van een boete die toetsing niet kan doorstaan, dient hij ingevolge artikel 8:72a van de Awb zelf te beslissen of een boete wordt opgelegd en zo ja, welke boete passend en geboden is. Daarbij dient hij zich mede te oriënteren op het wettelijke stelsel en de daaraan ten grondslag liggende doelstellingen. Daarbij dient op grond van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit de boete naar boven te worden afgerond op een veelvoud van € 10,-. 25. Uit voorgaande overwegingen over het overgangsrecht volgt dat over het benadelingsbedrag dat betrekking heeft op het jaar 2012 in beginsel een boete van 10% moet worden opgelegd en over het benadelingsbedrag dat betrekking heeft op het jaar 2013 een boete van 100%. Niet in geschil is de omvang van de door eiser niet gewerkte uren. Uit het gedingstuk “Terugvordering” gedateerd 5 juli 2013 blijkt dat eiser over het jaar 2012
€ 8.360,85 te veel WW-uitkering heeft ontvangen. De boete over het jaar 2012 bedraagt derhalve in beginsel (10% van 8.360,85) € 836,08. De te veel door eiser ontvangen WW-uitkering over het jaar 2013 bedraagt € 4.258,08, hetgeen ook het boetebedrag is (100% van 4.258,08) dat in principe wordt opgelegd. De boete bedraagt dus in beginsel tezamen € 5.094,16, hetgeen afgerond naar boven € 5.100,- is.
26. De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de omstandigheden van het geval volgt dat er geen reden is om eisers gedragingen verminderd verwijtbaar te achten. Zo heeft eiser (onder meer ter zitting) expliciet verklaard dat hij welbewust niet alle door hem gewerkte uren heeft opgegeven. Weliswaar blijkt uit eisers verklaringen dat hij gefrustreerd was dat anderen zijn werkzaamheden hadden overgenomen, maar dit zijn geen feiten of omstandigheden die maken dat eiser redelijkerwijs van zijn nalaten geen verwijt kan worden gemaakt. Zulks te minder nu dit het UWV niet is aan te rekenen. Daarnaast behoorde eiser te weten dat hij de doorbetaalde wacht- en slaapuren moest opgeven. Voor zover eiser heeft betoogd dat het UWV hem aan zijn lot heeft overgelaten en geen actieve houding heeft aangenomen bij het checken van de door eiser opgegeven uren, oordeelt de rechtbank dat het in eerste instantie aan eiser te zorgen voor juiste, tijdige en volledige inlichtingen. Voorts is niet gebleken dat eiser nadere informatie heeft ingewonnen ten aanzien van de urenverantwoording. Ook de door eiser gegeven verklaring dat hij recentelijk een nieuwe relatie is aangegaan en hij een nieuwe toekomst wil opbouwen, hij angst heeft gehad voor de toekomst en sprake is van gebrekkige communicatie en hulp van het UWV, vormen geen aanleiding om de boete te verlagen. Hieruit volgt te meer dat eiser doelbewust onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Evenmin is in het feit dat eiser een hele lange periode nodig heeft om de boete te voldoen, aanleiding gelegen om deze te verlagen.
Gelet op de mate van verwijtbaarheid en de ernst van het feit en voorts het ontbreken van andere factoren of omstandigheden die tot matiging zouden moeten leiden, is de rechtbank van oordeel dat een boete ter hoogte van € 5.100,- de rechterlijke evenredigheidstoets als omschreven in overweging 24 kan doorstaan.
27. Ingevolge artikel 8:72a van de Awb dient de rechtbank indien zij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, zelf een beslissing te nemen omtrent het opleggen van de boete. Met inachtneming van voorgaande overwegingen legt de rechtbank een boete op van € 5.100,-.
28. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
Anders dan uit het door eiser overgelegde formulier proceskosten blijkt - hierin wordt verzocht om aan 2 personen reis- en verblijfkosten te vergoeden - wordt enkel aan eiser het bedrag van de reiskosten wegens het bijwonen van de zitting en de nadere zitting vergoed. De reiskosten worden vastgesteld op € 19,80 (€ 9,90 per zitting), zijnde de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 5 juli 2013;
- legt aan eiser een boete op van € 5.100,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.237,30, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. C. Wapenaar en
mr. K.M.P. Jacobs, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2014.
w.g. W. Bocken,
griffier
w.g. Th. Schelfhout,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 augustus 2014
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.