ECLI:NL:CRVB:2014:1840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
12-6657 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens verblijf in het buitenland en overtreding van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellant door het Uwv, omdat hij in het buitenland verbleef zonder dit te melden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant in de periodes van 20 december 2011 tot en met 27 december 2011 en van 31 januari 2012 tot en met 2 februari 2012 in het buitenland verbleef, anders dan wegens vakantie, en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze verblijven niet te melden. Appellant betwistte dit, met name met betrekking tot zijn verblijf in Indonesië, dat hij als vakantie beschouwde.

De Raad oordeelt dat appellant niet voor vakantie naar Indonesië is gegaan, maar om te jureren, en dat zijn verblijf in Noorwegen ook niet als vakantie kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat appellant zijn verblijven in het buitenland niet heeft gemeld, ondanks dat hij op de hoogte was van zijn meldingsplicht. De opgelegde boete van € 120,- voor het niet melden van zijn verblijven wordt als evenredig beschouwd. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.

Uitspraak

12/6657 WW
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 november 2012, 12-2885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.G.A. Kellenaar hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluiten van 22 maart 2012 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van appellant ingetrokken over de perioden van 20 december 2011 tot en met 27 december 2011 en van 31 januari 2012 tot en met 2 februari 2012, omdat appellant in die perioden in het buitenland zou hebben verbleven, anders dan wegens vakantie. De over die perioden betaalde uitkering, een bedrag van € 1.115,98, heeft het Uwv als onverschuldigd betaald van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 10 april 2012 heeft het Uwv appellant een boete van € 120,- opgelegd, omdat appellant zijn verblijven in het buitenland niet had gemeld en daardoor zijn inlichtingenplicht heeft overtreden.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 genoemde besluiten. Het Uwv heeft de bezwaren bij beslissing op bezwaar van 29 mei 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Ten aanzien van beide perioden is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van verblijf in het buitenland, anders dan wegens vakantie, en daarmee van de in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW genoemde uitsluitingsgrond. De rechtbank heeft verder geconcludeerd dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting heeft gehandeld door deze verblijven niet te melden aan het Uwv, dat hem van die overtreding objectief en subjectief een verwijt kan worden gemaakt en dat het Uwv daarom terecht een boete heeft opgelegd.
3.1.
Appellant heeft niet betwist dat hij van 31 januari 2012 tot en met 2 februari 2012 anders dan wegens vakantie in Noorwegen is geweest. De periode in Indonesië van 20 tot en met
27 december 2011 daarentegen was zijns inziens wel vakantie, zodat de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW over die periode ten onrechte is toegepast. Appellant heeft verder betoogd dat hem ten onrechte een boete is opgelegd, omdat hij de vakantie in Indonesië voor zijn vertrek mondeling aan het Uwv heeft gemeld en omdat hij met betrekking tot het verblijf in Noorwegen was vrijgesteld van de verplichting om dat te melden aan het Uwv. In ieder geval is volgens hem ten aanzien van de laatste periode geen sprake van subjectieve verwijtbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Appellant, die aan het conservatorium een opleiding tot slagwerker heeft gevolgd, heeft als hobby het jureren van muziekgroepen. Via een Europese organisatie bereiken hem geregeld vanuit de hele wereld verzoeken om te komen jureren. Gebruikelijk is, dat de reis- en verblijfkosten worden vergoed, maar dat het jureren zelf niet wordt betaald. Een verzoek aan appellant om in de kerstperiode van 2011 twee dagen in Indonesië muziekgroepen te jureren was de reden voor zijn reis naar Indonesië van 20 tot en met 27 december 2011.
4.2.2.
Uit deze feiten wordt afgeleid dat appellant niet voor het houden van vakantie naar Indonesië is gegaan, maar om zijn hobby uit te oefenen. Hierom en gezien de lengte van het verblijf was er sprake van een verblijf anders dan wegens vakantie. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, het voor het jureren noodzakelijke verblijf met enkele dagen heeft verlengd teneinde ook nog vakantie te kunnen houden maakt niet dat het karakter van de reis is gewijzigd. Ook doet daaraan niet af dat appellant in verband met het ontbreken van financiële middelen bij de Indonesische organisatie geen vergoeding van zijn reis- en verblijfkosten zou hebben ontvangen.
4.2.3.
Nu van het verblijf in Noorwegen van 31 januari 2012 tot en met 2 februari 2012 niet is betwist dat geen sprake was van vakantie moet worden geconcludeerd dat appellant op grond van de uitsluitingsgrond, neergelegd in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, noch over de periode van 20 tot en met 27 december 2011 noch over de periode van
31 januari tot en met 2 februari 2012 recht had op een WW-uitkering.
4.3.1.
In de bij brief van 26 september 2011 aan appellant toegezonden folder ‘Een
WW-uitkering, en nu?’ is op pagina 16 en volgende vermeld dat en hoe wijzigingen in de situatie, zoals vakantie, een paar dagen er tussenuit, werk vinden, van tevoren moeten worden doorgegeven aan het Uwv. Appellant heeft gesteld dat hij zijn reis naar Indonesië voor zijn vertrek telefonisch heeft gemeld bij het Uwv. Het Uwv heeft daarvan in de gegevens van zijn Klant Contact Centrum echter geen aantekening gevonden. De bewijslast op dit punt rust op appellant omdat hij stelt dat hij de melding gedaan heeft. Appellant is er niet in geslaagd zijn stelling met enig bewijs te onderbouwen. Daarom wordt het standpunt van het Uwv en de rechtbank, dat appellant zijn vakantie naar Indonesië niet van tevoren heeft gemeld aan het Uwv, gevolgd.
4.3.2.
De reis naar Noorwegen heeft appellant niet gemeld aan het Uwv, omdat hij naar zijn zeggen door zijn werkcoach [B.] was vrijgesteld van de verplichting daartoe. Uit door het Uwv bij de werkcoach ingewonnen informatie blijkt van een dergelijke vrijstelling echter niet. De werkcoach heeft verklaard dat hij appellant op 4 januari 2012 heeft vrijgesteld van de sollicitatieplicht omdat appellant per 1 februari 2012 met een nieuwe baan zou beginnen, en dat appellant in een telefoongesprek op 26 januari 2012 heeft verteld dat de aanvangsdatum van de nieuwe baan was verschoven naar 1 maart 2012. Er zijn toen volgens de informatie van de werkcoach geen nieuwe afspraken gemaakt en er is toen niet gesproken over een korte reis naar Noorwegen. De beroepsgrond van appellant dat hij ten aanzien van de reis naar Noorwegen was vrijgesteld van de meldingsplicht slaagt dan ook niet.
4.3.3.
Voor het opleggen van een boete is vereist dat een betrokkene zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenverplichting. Bovendien zal de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. De bestuursrechter toetst zonder terughoudendheid of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.3.4.
Nu appellant zijn verblijven in het buitenland niet heeft gemeld ondanks het feit dat hij van de daartoe strekkende verplichting op de hoogte was en hij wat betreft het verblijf in Noorwegen niet in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat hij daarvan geen mededeling behoefde te doen aan het Uwv, is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een boete. Van verminderde verwijtbaarheid is geen sprake.
4.3.5.
De opgelegde boete van € 120,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
IvR