19.6.Artikel 6, eerste lid, van het EVRM luidt:
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld (…).”
20. Wat betreft de toetsing van de grondslag van de boete, voor zover door eiser aangevochten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat eiser de inlichtingenplicht, zoals opgenomen in artikel 25 van de WW, heeft geschonden. Eiser heeft voor zover van toepassing de door hem gewerkte uren aan verweerder opgegeven. Echter gebleken is dat eiser de inkomsten uit arbeid gegenereerd door zijn echtgenote niet aan verweerder heeft gemeld. Eiser heeft hierdoor te veel toeslag ontvangen. Gelet hierop is voldaan aan de voorwaarden om een boete op te leggen. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Eiser heeft in 2010, 2011, 2012 en 2013 zijn informatieplicht geschonden nu hij gedurende de voorliggende periode (of gedeeltes daarvan) verweerder niet heeft gemeld dat zijn echtgenote inkomsten uit arbeid heeft genoten.
21. In het per 1 januari 2013 geldende wettelijke systeem betekent het schenden van de inlichtingenplicht in het kader van de socialezekerheidswetten dat in beginsel steeds een boete moet worden opgelegd van ten hoogste het benadelingsbedrag. In de desbetreffende wetten is tevens bepaald dat de boete kan worden verlaagd indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat kan worden afgezien van het opleggen van een boete als daartoe dringende redenen aanwezig zijn. In het Boetebesluit is, conform de uit de wetgeschiedenis blijkende bedoeling van de formele wetgever, vastgelegd dat de boete gelijk is aan het benadelingsbedrag, zij het dat deze bij verminderde verwijtbaarheid wordt verlaagd. Ingevolge het Boetebesluit wordt de mate van verwijtbaarheid beoordeeld naar de omstandigheden en daarin zijn tevens een aantal criteria geformuleerd waarvan de toepasselijkheid in ieder geval leidt tot verminderde verwijtbaarheid. Op grond van de Beleidsregel wordt bij afstemming de boete aangepast aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Daarbij moet worden nagegaan of sprake is van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel, leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Bij afstemming is het uitgangspunt een boetepercentage van 25, 50, 75 of 100%.
22. Mede gelet op het bepaalde in artikel 5:46 van de Awb maken voormelde hoofdlijnen van het boetestelsel dat er sprake is van door de wetgever in beginsel op 100% van het benadelingsbedrag gefixeerde boeten waarvan bij aanwezigheid van in genoemde regelingen niet-limitatief aangeduide bijzondere omstandigheden afgeweken kan worden. Of zich in een aan de bestuursrechter voorgelegd geschil zodanige omstandigheden voordoen dient te worden beantwoord in het licht van de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende eis van “full jurisdiction” van de rechter ten aanzien van punitieve sancties. In lijn daarmee is het oordeel van de CRvB in het kader van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2013 en dat dezelfde systematiek – zij het met aanzienlijk lagere boetebedragen – kende, dat de rechter heeft te beoordelen of de boete in juiste mate is afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden. Daarbij geldt dat de bestuursrechter niet beoordeelt of de opgelegde boete niet onevenredig is, maar zonder terughoudendheid toetst of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914, en van 28 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1840). Indien de bestuursrechter tot de conclusie komt dat een beschikking tot opleggen van een boete die toetsing niet kan doorstaan, dient hij ingevolge artikel 8:72a van de Awb zelf te beslissen of een boete wordt opgelegd en zo ja, welke boete passend en geboden is. Daarbij dient hij zich mede te oriënteren op het wettelijke stelsel en de daaraan ten grondslag liggende doelstellingen. Voorts dient op grond van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit de boete naar boven te worden afgerond op een veelvoud van € 10,-. 23. Uit voorgaande overwegingen over het overgangsrecht volgt dat over het benadelingsbedrag dat betrekking heeft op de jaren 2010 tot en met 2012 in beginsel een boete van 10% moet worden opgelegd en over het benadelingsbedrag dat betrekking heeft op het jaar 2013 in beginsel een boete van 100%. Toepassing van deze percentages zou met zich meebrengen dat een totale boete van € 1.097,99 zou moeten worden opgelegd.
Niet in geschil is dat eiser de inkomsten uit arbeid van zijn echtgenote niet aan verweerder heeft medegedeeld. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser over het jaar 2012 € 1.862,98 te veel toeslag heeft ontvangen. De boete over het jaar 2012 bedraagt in beginsel (10% van 1.862,98) € 186,30. De te veel door eiser ontvangen toeslag over het jaar 2013 bedraagt in beginsel € 911,69, hetgeen ook het boetebedrag is (100% van 911,69). De boete zou dus in beginsel € 1.097,99, afgerond € 1.100,-- moeten bedragen.
24. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de omstandigheden van het geval volgt dat er redenen zijn om eisers gedragingen verminderd verwijtbaar te achten. Zo is gebleken dat eiser ernstige zorgen heeft (gehad) om twee zonen die niet in Nederland, maar in oorlogsgebied verblijven, hij daardoor in constante angst heeft geleefd en niet in staat was om het dagelijkse leven op te pakken. Hij was overspannen en niet in staat goed te functioneren. Ook eisers vader is in deze periode overleden. Eiser is vanwege al deze problematiek verwezen naar het RIAGG. Eiser heeft een zwaar hartinfarct gehad, is met spoed vijf dagen opgenomen geweest in het ziekenhuis en is gedotterd. Deze omstandigheden bezien is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte eisers nalatigheid volledig verwijtbaar heeft geacht. Het enkele feit dat eiser niet eerder zijn huisarts heeft bezocht voor de psychische problematiek doet aan het voorgaande niet af. De door verweerder gemaakte beoordeling is naar het oordeel van de rechtbank te beperkt. Voorts is van belang dat eiser andere inlichtingen met betrekking tot zijn WW-uitkering wel heeft verstrekt, waaronder zijn eigen inkomsten. Eiser heeft enkel verzuimd de inkomsten van zijn echtgenote door te geven, welke omissie relatief geringe gevolgen heeft voor het recht op uitkering nu eiser te veel toeslag heeft ontvangen, maar er verder geen gevolgen zijn voor zijn recht op WW.
Gelet op de mate van verwijtbaarheid, de ernst van het feit en de andere factoren of omstandigheden die tot matiging zouden moeten leiden, is de rechtbank van oordeel dat een boete van € 1.100,-- de rechterlijke evenredigheidstoets als omschreven in overweging 22 niet kan doorstaan. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de boete voor de jaren 2010 tot en met 2012 (10% van het boetebedrag, zijnde € 186,30) redelijk is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het boetebedrag voor het jaar 2013 dient te worden gematigd tot 25% van dit bedrag, hetgeen € 227,92 is. Dit levert na afronding een totaalbedrag van € 420,-- op, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank een bedrag is dat in de gegeven omstandigheden passend en geboden als boete is.
25. Ingevolge artikel 8:72a van de Awb dient de rechtbank indien zij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, zelf een beslissing te nemen omtrent het opleggen van de boete. Gelet op het voorgaande legt de rechtbank aan eiser een boete op van € 420,-.
26. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 19 augustus 2013;
- legt aan eiser een boete op van € 420,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1217,50, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. C. Wapenaar en
mr. K.M.P. Jacobs, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2014.
w.g. W. Bocken,
griffier
w.g. Th. Schelfhout,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 augustus 2014
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.