ECLI:NL:RBLIM:2014:4716

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_3310u en AWB-13_3311u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen op basis van gezamenlijke huishouding na huisbezoek

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen de herziening van hun AOW-pensioen door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De SVB heeft de pensioenen herzien van de norm voor alleenstaanden naar de norm voor gehuwden, gebaseerd op informatie verkregen tijdens een onaangekondigd huisbezoek. Eisers betogen dat de toezichthouders onbevoegd hebben gehandeld en dat de huisbezoeken onrechtmatig zijn. Ze stellen ook dat handhaving in strijd is met internationaal recht. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelt dat de SVB voldoende grond had voor het huisbezoek, gezien eerdere correspondentie en het feit dat eisers elkaar financieel ondersteunen. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, wat betekent dat de eisers recht hebben op een AOW-pensioen voor gehuwden. De rechtbank wijst erop dat de wetgeving voldoende duidelijk is en dat de eisers hun informatieplicht hebben geschonden door hun gezamenlijke huishouding niet te melden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de herziening van de AOW-pensioenen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13 / 3310 + 13 / 3311

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
[eiseres], te [woonplaats], eiseres,
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. R.P. Kuijper),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: J.A.J. Groenendaal),

Procesverloop

Bij besluiten van 16 mei 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aan eisers afzonderlijk toegekende pensioenen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) herzien over de periode van juni 2011 tot en met februari 2013. Daarnaast heeft verweerder aangekondigd aan eisers een boete op te leggen en het teveel aan eisers uitgekeerde pensioen terug te vorderen.
Bij besluiten van 26 september 2013 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de (gelijkluidende) bezwaren van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de besluiten van 16 mei 2013 herroepen en beslist dat de aan eisers toegekende pensioenen worden herzien over de periode van juli 2011 tot en met februari 2013. De bezwaren voor zover gericht tegen de aankondigingen van een boete en terugvordering heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten (op gelijkluidende gronden) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2014.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser staat sinds 1 januari 1994 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. Hij ontvangt sinds maart 1995 een AOW-pensioen voor een alleenstaande.
Eiseres staat sinds 2 mei 1988 in de GBA ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. Zij ontvangt sinds september 2005 een AOW-pensioen voor een alleenstaande.
2.
Verweerder heeft ambtshalve een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van eiseres. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat eiser en eiseres vanaf juni 2011 een gezamenlijke huishouding voeren op het adres [adres] te [woonplaats]. Reden voor verweerder om bij besluiten van 16 mei 2013 het aan hen ieder afzonderlijk toegekende pensioen naar de norm voor een alleenstaande over de periode van juni 2011 tot en met februari 2013 te herzien naar de norm voor gehuwden. Verweerder heeft bij brieven van eveneens 16 mei 2013 aangekondigd voornemens te zijn aan eisers een boete op te leggen en het te veel aan eisers uitgekeerde pensioen van eisers terug te vorderen.
3.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de herzieningsbesluiten van 16 mei 2013 en tegen de aankondiging van de boete en terugvordering.
Zij hebben daarbij betoogd dat verweerder onbevoegdelijk heeft gehandeld en dat de huisbezoeken onrechtmatig zijn. De bevindingen van het onderzoek dienen volgens eisers daarom volledig buiten beschouwing te blijven. Daarnaast hebben zij betwist dat sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Voor zover eiseres al in de woning van eiser heeft verbleven, is dit geweest vanwege het bieden van mantelzorg.
Eisers hebben betoogd dat de regelgeving inzake het vraagstuk van de gezamenlijke huishouding niet concreet, specifiek en objectief bepaalbaar is, zodat handhaving strijdig is met het legaliteitsbeginsel. Immers, voordat niet naleving van een norm gehandhaafd kan worden, moet het voor de burger eerst voldoende duidelijk zijn wat de norm precies behelst. Deze eis is ook terug te vinden als de “rule of law” in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Eisers zijn verder van mening dat als een norm onvoldoende duidelijk is ook geen sprake kan zijn van enige verwijtbaarheid, zodat geen punitieve sanctie kan worden opgelegd.
4.
Bij heroverweging in bezwaar heeft verweerder de primaire herzieningsbesluiten herroepen in die zin dat de aan eisers toegekende pensioenen worden herzien over de periode van juli 2011 tot en met februari 2013. Voor zover de bezwaren zijn gericht tegen de aankondigingen van een boete en de terugvordering heeft verweerder deze niet-ontvankelijk verklaard.
5.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM hebben eisers in beroep – kort weergegeven – betoogd dat met betrekking tot de criteria gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg sprake is van strijd met het lex-certa-beginsel en met het kenbaarheidsvereiste in de zin van de “rule of law”. De wetgever is vanwege de onduidelijkheid bij het vraagstuk van de gezamenlijke huishouding voornemens om artikel 1, vierde lid, van de AOW in 2015 te wijzigen. Het is dan ook in strijd met het recht op een “fair trial” in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om nu handhavend op te treden, aldus eisers.
Eisers hebben voorts betoogd dat de (huidige) gelijkstelling van LAT-partners met gehuwden in strijd is met het non-discriminatiebeginsel c.q. het gelijkheidsbeginsel. Dat hier sprake is van verschillende situaties wordt erkend in de voorgenomen nieuwe wetgeving. Eisers verzoeken de rechtbank dan ook om artikel 1, vierde lid, van de AOW wegens strijd met de artikelen 6, 8 en 14 EVRM en de artikelen 14, 17 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) overeenkomstig artikel 94 Grondwet buiten toepassing te verklaren.
Subsidiair hebben eisers – kort weergegeven – betoogd dat verweerder niet is belast met het houden van toezicht op de naleving van de AOW en dat de handhavingsmedewerkers van verweerder dan ook geen toezichthouders in de zin van Hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn. Verder hebben eisers, onder verwijzing naar Europees recht en rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), betoogd dat er geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek en uit niets blijkt dat er sprake is geweest van “informed consent”. Eisers zijn bovendien van mening dat de volgens verweerder benodigde informatie op een minder ingrijpende wijze had kunnen worden verkregen. Volgens eisers is het huisbezoek dan ook onrechtmatig en moeten de op basis hiervan verkregen resultaten buiten beschouwing blijven.
Tot slot hebben eisers opgemerkt dat verweerder het bezwaar tegen de aangekondigde terugvordering en boete ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7.
In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers voor zover gericht tegen de aankondiging van de terugvordering en het opleggen van een boete niet-ontvankelijk verklaard. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke aankondiging slechts een informatieve mededeling betreft over een nog te nemen besluit. Immers, in de brieven van 16 mei 2013 is vermeld dat verweerder van plan is om het teveel ontvangen bedrag van eisers terug te vorderen en dat verweerder van plan is om aan eisers een boete op te leggen. Daarnaast is expliciet opgenomen dat eisers nog een definitieve beslissing over de boete en het terug te betalen bedrag zullen ontvangen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de brieven niet op rechtsgevolg zijn gericht en daardoor geen besluit zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:10 lid 1 of lid 2 Awb is geen sprake. Verweerder heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Ter zitting is gebleken dat verweerder op 7 oktober 2013 besluiten heeft genomen met betrekking tot het terugvorderen van het teveel ontvangen pensioen en het opleggen van een boete en dat daartegen door eisers geen bezwaar is gemaakt.
In dit geding ligt (uitsluitend) de herziening van het AOW pensioen van eisers ter toetsing voor.
8.
In artikel 9, eerste lid, van de AOW wordt een onderscheid in ouderdomspensioen gemaakt voor (a) de ongehuwde pensioengerechtigde, (b) de gehuwde pensioengerechtigde en (c) de ongehuwde pensioengerechtigde die een kind heeft jonger dan 18 jaar.
9.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Ingevolge het vierde lid is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
10.
In artikel 17, eerste lid, van de AOW is bepaald dat het ouderdomspensioen door verweerder wordt ingetrokken of herzien, wanneer degene aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt. Ingevolge het tweede lid vindt, in afwijking van het eerste lid, geen herziening van het ouderdomspensioen plaats indien (a) sprake is van zorg voor een pensioengerechtigde die hulpbehoevend is als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Algemene nabestaandenwet; (b) door deze zorg een gezamenlijke huishouding ontstaat van twee pensioengerechtigden, en (c) de pensioengerechtigde en de hulpbehoevende pensioengerechtigde ieder beschikken over een woning en daarvoor de financiële lasten dragen.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, gaat de herziening van het ouderdomspensioen, welke voortvloeit uit een wijziging van de omstandigheden en welke een verlaging van dit ouderdomspensioen tot gevolg heeft, in op de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de dag is gelegen met ingang waarvan degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, voor een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
11.
In artikel 17a, eerste lid, van de AOW is bepaald dat, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen, verweerder een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de controlevoorschriften of de informatieplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen. Ingevolge het tweede lid kan verweerder afzien van geheel of gedeeltelijke herziening of intrekking indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
12.
Ingevolge artikel 50 van de AOW kan verweerder, in aanvulling op de inlichtingenverplichting van artikel 49, de pensioengerechtigde verzoeken aan te tonen dat (a) hij een pensioengerechtigde is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a of c; (b) de feitelijke woonsituatie van de pensioengerechtigde in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres. Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan verweerder bij die verzoeken aanbieden met de toestemming van de pensioengerechtigde de woning van de pensioengerechtigde binnen te treden.
13.
Ten aanzien van het betoog van eisers dat in de wet onvoldoende duidelijkheid wordt gegeven over de vraag wanneer sprake is van een gezamenlijke huishouding overweegt de rechtbank het volgende.
14.
Artikel 1, vierde lid, van de AOW bepaalt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien is voldaan aan het zogenoemde huisvestingscriterium en het zorgcriterium. Aan deze criteria is in de rechtspraak nadere invulling gegeven. De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is van voldoende kenbaarheid en dat geen sprake is van strijd met het lex-certa-beginsel. Dat sprake is van een op handen zijnde wetswijziging ten aanzien van het begrip gezamenlijke huishouding voor AOW-gerechtigden in een LAT-relatie, betekent niet dat de norm zoals die ten tijde van het bestreden besluit geldt en zoals verweerder die op dat moment dient toe te passen, onduidelijk en onvoldoende concreet is.
15.
Aan het verzoek van eisers om artikel 1, vierde lid, van de AOW wegens strijd met het non-discriminatiebeginsel c.q. het gelijkheidsbeginsel buiten toepassing te verklaren, gaat de rechtbank voorbij. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een gelijkstelling van een LAT-relatie met samenwonende gehuwden, zoals door eisers is betoogd. Het gaat immers om de gelijkstelling van een feitelijke situatie van samenwonen van gehuwden en ongehuwden. Daarbij geldt dat ook als twee personen op verschillende adressen staan ingeschreven, er sprake kan zijn van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Dit is het geval, als zij feitelijk op hetzelfde adres verblijven (CRvB 31 oktober 1995, LJN ZB5573, JABW 1996,18).
16.
Met betrekking tot het betoog van eisers dat verweerder niet belast is met het houden van toezicht op de naleving van de AOW en dat de handhavingsmedewerkers van verweerder dan ook geen toezichthouders in de zin van Hoofdstuk 5 van de Awb zijn, zodat de toezichthouders onbevoegd hebben gehandeld, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 5:11 van de Awb wordt onder toezichthouder verstaan een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
In artikel 55a van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) is voor zover hier van belang bepaald dat met het toezicht op de naleving van de in de artikelen 34, eerste lid, onderdelen a en d, bedoelde wet- en regelgeving, zijn belast de door het UWV en de SVB ieder van hen afzonderlijk bij besluit aangewezen, onder hen ressorterende personen.
In artikel 34, eerste lid, van de SUWI is onder meer genoemd de AOW.
Het Besluit toezichthouders SVB van 7 mei 2008 nr. R&B/08/071 van de Raad van Bestuur is gebaseerd op artikel 55a Wet SUWI.
Gelet op dit samenstel van bepalingen is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de bevoegdheid van verweerder om toezichthouders als bedoeld in artikel 5:11 van de Awb aan te wijzen is gegeven in artikel 55a Wet SUWI. Het betoog van eisers gaat er vanuit dat de aanwijzing van de toezichthouders door verweerder een gedelegeerde bevoegdheid betreft, waarbij het probleem zich volgens eisers voordoet dat verweerder niet zelf bij wettelijk voorschrift (hier: de AOW) is belast met het (doen) houden van toezicht op de naleving van de AOW. Daargelaten wat hier ook van zij acht de rechtbank voor de aanwijzing van toezichthouders die belast worden met het toezicht op de AOW een toereikende wettelijke grondslag aanwezig. Een bevoegdheidsgebrek zoals door eisers is gesteld, is niet aan de orde.
17.
In geschil is verder de vraag of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van verweerder dat eisers vanaf juni 2011 een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren.
18.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich voor zijn aanname dat sinds juni 2011 sprake is van een gezamenlijke huishouding heeft gebaseerd op gegevens verkregen tijdens een onaangekondigd huisbezoek op 20 maart 2013 en een daaruit voortvloeiend aangekondigd huisbezoek op 27 maart 2013. Door eisers is betoogd dat het onaangekondigde huisbezoek op 20 maart 2013 onrechtmatig is, omdat er geen redelijke grond voor bestond en er geen sprake is geweest van “informed consent”.
19.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van een redelijke grond voor een huisbezoek indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op uitkering en deze gegevens niet op een voor betrokkenen minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd (zie onder meer CRvB 11 april 2007 LJN BA2447).
20.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval zodanige grond aanwezig is. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder een aan eiseres geadresseerde brief van december 2012 retour heeft ontvangen met daarbij op de enveloppe het adres [adres] te [woonplaats] geschreven. Bij brief van 9 januari 2013 heeft verweerder eiseres om informatie over haar leefsituatie verzocht door middel van een bijgevoegd onderzoeksformulier. Ook deze brief is retour gekomen, met daarbij op de enveloppe het adres [adres] te [woonplaats] geschreven. Vervolgens heeft verweerder het verzoek om informatie op 25 januari 2013 nogmaals aan eiseres verzonden, nu op het adres [adres] te [woonplaats]. Eiseres heeft het (summierlijk) ingevulde en ondertekende onderzoeksformulier op 5 februari 2013 aan verweerder teruggezonden. Op dit formulier heeft eiseres bij de ondertekening zowel haar eigen telefoonnummer als het telefoonnummer van eiser vermeld. De rechtbank ziet in deze omstandigheden voldoende grond om een toereikende basis voor een onaangekondigd huisbezoek te vormen.
21.
Door eisers is betoogd dat het onaangekondigde huisbezoek in strijd is met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel omdat de informatie op een minder ingrijpende manier had kunnen worden verkregen bijvoorbeeld door toezending van vragenlijsten of uitnodiging om op kantoor te komen. De rechtbank volgt eisers hierin niet. De door verweerder aan eiseres toegezonden onderzoeksformulieren zijn teruggekomen dan wel summierlijk ingevuld. De rechtbank is van oordeel dat hierin voldoende grond is gelegen om een toereikende basis te vormen voor het onaangekondigde huisbezoek.
22.
Van een inbreuk op het huisrecht zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM is geen sprake als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor binnentreding in de woning. Deze toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de uitkering van het pensioen heeft (zie onder meer ECLI:NL:CRVB2012:BW7443). De rechtbank stelt vast dat eisers op 20 maart 2013 beiden een “verklaring omtrent huisbezoek SVB” hebben ondertekend. Hiermee hebben zij verklaard dat zij op 20 maart 2013 bezoek hebben gekregen van twee medewerkers van verweerder. Deze medewerkers hebben zich gelegitimeerd en hen het doel en de reden van het bezoek uitgelegd. Eisers hebben daarbij verklaard dat zij begrijpen dat hen vragen zullen worden gesteld over hun leefsituatie omdat dit van belang is voor de hoogte van hun pensioen. Ook hebben zij verklaard dat zij de medewerkers toestemming hebben gegeven hun woning te betreden. Op 27 maart 2013 hebben zij deze verklaring nogmaals ondertekend.
23.
Gelet op de door eisers ondertekende “verklaring omtrent huisbezoek SVB” ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat er geen sprake is van “informed consent”, zoals door eisers is betoogd. Het huisbezoek is rechtmatig en de daaruit verkregen informatie kan worden betrokken bij de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding.
24.
Blijkens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:156) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
25.
Uit de opgemaakte handhavingsrapportage blijkt dat naar aanleiding van het eerste huisbezoek op 27 maart 2013 een tweede huisbezoek heeft plaatsgevonden. Tijdens dit bezoek heeft eiseres ten overstaan van de toezichthouders van verweerder verklaard dat zij sinds juni 2011 minimaal vijf dagen en nachten per week bij eiser verblijft. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.
26.
Het tweede criterium waaraan volgens artikel 1, vierde lid, van de AOW dient te zijn voldaan, is het criterium van de wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgdingcriterium in een concreet geval is voldaan (zie ook ECLI:NL:CRVB:2010:BL3363 en ECLI:NL:CRVB:2014:333).
27.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat ook aan het verzorgingscriterium is voldaan. Zo blijkt uit de verklaringen van eisers (de ingevulde checklist) dat zij elkaar hebben gemachtigd om te beschikken over een (bank)rekening; zij wel eens financiële transacties voor elkaar doen; de boodschappen gedeeltelijk samen en gedeeltelijk apart worden betaald; de maaltijden gezamenlijk worden gebruikt en ook wel gezamenlijk worden bereid; de avonden gezamenlijk worden doorgebracht; eisers gezamenlijk activiteiten ondernemen en gezamenlijk visite ontvangen; eiseres zo nu en dan € 50,- soms € 100,- aan eiser betaald omdat zij niet op kosten van eiser wenst te leven; de ruimten en voorzieningen in de woning, met uitzondering van de slaapkamers en de badkamer, gezamenlijk worden gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat aan het verzorgingscriterium is voldaan.
28.
Het voorgaande betekent dat verweerder terecht en op goede gronden heeft aangenomen dat eisers vanaf juni 2011 een gezamenlijke huishouding voeren en zij daardoor vanaf juli 2011 recht hebben op een ouderdomspensioen voor gehuwden in plaats van voor een alleenstaande. Van een situatie als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de AOW is de rechtbank niet gebleken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers door het niet vermelden van hun gezamenlijke huishouding de op hen rustende informatieplicht hebben geschonden, zodat verweerder op grond van artikel 17a, eerste lid, van de AOW hun ouderdomspensioen terecht heeft herzien. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder kan afzien van herziening, is de rechtbank evenmin gebleken.
29.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.
w.g. mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs,
griffier
w.g. mr. J.M.E. Derks,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 mei 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.