ECLI:NL:CRVB:2014:156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-2034 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW naar gehuwdennorm en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de herziening van het ouderdomspensioen van appellante, die sinds mei 2006 een AOW-uitkering ontvangt als ongehuwde. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in 2009 een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante, wat leidde tot de conclusie dat zij samenwoont met D.J. [B.] en dat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Dit leidde tot een herziening van haar AOW naar het tarief voor gehuwden.

Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft haar bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. De Raad heeft geconcludeerd dat de herziening van het ouderdomspensioen niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 4 januari 2010 herroepen, met veroordeling van de Svb in de kosten van appellante tot een totaalbedrag van € 2.678,50.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij besluiten van de Svb.

Uitspraak

12/2034 AOW, 12/2035 WWB, 12/2094 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 februari 2012, 10/606 en 11/44 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.J.H. Habers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Namens appellante is verschenen mr. Habers. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Weerd.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 10 december 2013. Namens appellante is opnieuw mr. Habers verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf mei 2006 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) als ongehuwde.
1.2.
De Svb heeft in september 2009 een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Op 28 september 2009 hebben twee medewerkers, werkzaam bij de afdeling Fraude & Opsporing, een huisbezoek gebracht aan de woning van appellante. Daarbij is aan de hand van de door appellante verstrekte gegevens een checklist ingevuld, die door appellante is ondertekend.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
4 januari 2010 het ouderdomspensioen van appellante met ingang van januari 2010 te herzien naar een ouderdomspensioen voor gehuwden, omdat zij in haar woning een gezamenlijke huishouding voert met D.J. [B.] ([B.]). Bij besluit van 26 april 2010 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2010 ongegrond verklaard. Bij besluit van
30 september 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb het besluit van 26 april 2010 niet langer gehandhaafd en, opnieuw beslissend op het bezwaar, dat bezwaar wederom ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat aan het huisvestings- en zorgcriterium van het begrip gezamenlijke huishouding is voldaan en dat tussen appellante en [B.] geen sprake is van een zuiver commerciële relatie.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 april 2010 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich, zoals toegelicht ter zitting van 10 december 2013, in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden uitsluitend gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de AOW, voor zover hier van belang, gaat de herziening van het ouderdomspensioen, welke voortvloeit uit een wijziging van de omstandigheden en welke een verlaging van dit ouderdomspensioen tot gevolg heeft, in op de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de dag is gelegen met ingang waarvan degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, voor een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante en [B.] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat ten tijde hier van belang in de relatie van appellante en [B.] ook voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.7.
[B.] huurt op basis van een schriftelijk kamerhuurcontract sinds 1 november 1992 een kamer in de woning van appellante met medegebruik van keuken, toilet en douche. Deze overeenkomst is in de loop der jaren in zoverre gewijzigd dat [B.] tevens de beschikking heeft gekregen over een andere kamer in de woning en hij gebruik mag maken van de woonkamer. Voorts maakt hij gebruik van de koelkast in de keuken en het schuurtje in de tuin. Appellante zorgt voor de was van [B.]. De oorspronkelijke huur van fl. 380,- per maand was ten tijde in geding opgelopen tot € 350,- per maand. [B.] betaalt weliswaar de abonnementskosten van de internetaansluiting in de woning van appellante, maar daarvan maakt appellante geen gebruik. Appellante heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat zij en [B.] ieder apart de dagelijkse boodschappen halen, maar dat zij over en weer wel eens wat voor de ander meenemen, zoals een pak koffie. Het waspoeder wordt door hen om en om betaald. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat tussen appellante en [B.] in beperkte mate sprake was van financiële verstrengeling en dat de financiële bijdrage van [B.] nagenoeg geheel ziet op de woonlasten en de daarmee samenhangende lasten. Deze gegevens zijn ontoereikend om daarop te baseren dat aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan.
4.8.
In het bestreden besluit is voor het aannemen van de wederzijdse zorg tevens van belang geacht dat appellante en [B.] in het verleden twee maal samen naar Berlijn zijn geweest, dat zij de avonden gezamenlijk doorbrengen als zij beiden thuis zijn, zij met enige regelmaat samen eten, dat [B.] de gehele woning met uitzondering van de slaapkamer van appellante gebruikt, dat zij samen gebruik maken van de koelkast, dat zijn computer in de woonkamer staat, dat zij eens per twee weken met zijn auto naar Duitsland gaan om boodschappen te doen, dat appellante ook de was voor [B.] doet en dat [B.] in het verleden het huis van appellante heeft geschilderd. Ter zitting van de Raad op 10 december 2013 heeft de gemachtigde van de Svb, desgevraagd, erkend dat de gezamenlijke reizen in het verleden naar het buitenland, het samen de avonden doorbrengen en de schilderwerkzaamheden van [B.] in het verleden niet kunnen worden aangemerkt als relevante elementen van wederzijdse zorg ten tijde hier van belang. Voorts is in de door appellante ondertekende checklist opgenomen dat zij en [B.] zelden samen eten, wat duidt op een lagere frequentie dan het met enige regelmaat samen eten, terwijl voor die hogere frequentie in de gedingstukken geen ondersteuning is te vinden. Appellante heeft aangevoerd dat zij en [B.] afzonderlijk van elkaar het eten klaar maken en dat zij daarbij gebruik maken van de dagelijkse boodschappen die zij ieder voor zich hebben gekocht. Volgens appellante is na het huisbezoek de gezondheidstoestand van [B.] als gevolg van zijn longaandoening in korte tijd zozeer verslechterd dat hij eind 2009 niet langer in staat was met zijn auto naar Duitsland te rijden. Ook is aangevoerd dat na het huisbezoek niet langer sprake is van een gezamenlijk gebruik van een koelkast, omdat een tweede koelkast is bijgeplaatst en appellante en [B.] van een eigen koelkast gebruik zijn gaan maken. De Svb heeft niet onderzocht of de omstandigheden van appellante en [B.] zoals omschreven tijdens het huisbezoek in september 2009 nog ongewijzigd waren in december 2009 en daarom reden bestaat om het ouderdomspensioen van appellante per 1 januari 2010 te herzien. De overige in het bestreden besluit genoemde zorgelementen tussen appellante en [B.] zijn niet van een zodanig gewicht dat aan het zorgcriterium is voldaan.
4.9.
Wat in 4.7 en 4.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat de herziening van het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 januari 2010 niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Aangezien het besluit van 4 januari 2010 op dezelfde ondeugdelijke motivering berust en de gemachtigde van de Svb ter zitting op
10 december 2013 het niet voor mogelijk hield dit gebrek nog te herstellen, bestaat aanleiding om dit besluit te herroepen.
5.
Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 487,- in bezwaar, € 974,- in beroep en op € 1.217,50 in hoger beroep
(2,5 punten: het hoger beroepschrift, de zitting van 3 september 2013 en de nadere zitting van 10 december 2013) voor verleende rechtsbijstand, daarom in totaal € 2.678,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2010 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- herroept het besluit van 4 januari 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het besluit van 30 september 2010;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.678,50;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD