ECLI:NL:CRVB:2014:333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
11-6907 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ouderdomspensioen op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het ouderdomspensioen van appellante, die sinds mei 2007 een AOW-uitkering ontving. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat appellante samenwoonde met appellant, wat leidde tot de conclusie dat zij recht hadden op een ouderdomspensioen voor gehuwden in plaats van voor alleenstaanden. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb terecht had opgemerkt dat de leefsituatie van appellante in het verleden niet automatisch van toepassing was op de toekomst. Uit onderzoek in 2011 bleek dat appellante in 2001 was verhuisd naar een koopwoning, waarvoor een gezamenlijke hypotheek was afgesloten. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat hen als gehuwden kwalificeerde onder de AOW.

De Raad heeft de argumenten van appellanten dat er geen gezamenlijke huishouding was, verworpen. De Svb had voldoende bewijs dat de zorg en verantwoordelijkheid tussen appellanten verder ging dan alleen het delen van woonlasten. De Raad oordeelde dat de Svb op basis van de feiten en omstandigheden, waaronder gezamenlijke financiële verplichtingen en de aard van hun relatie, terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De eerdere controles die geen gezamenlijke huishouding constateerden, waren niet relevant voor de huidige situatie, aangezien de omstandigheden waren veranderd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam, die de bezwaren van appellanten ongegrond hadden verklaard.

Uitspraak

11/6907 AOW, 11/6908 AOW
Datum uitspraak: 4 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2011, 11/3979 en 11/3980 (aangevallen uitspraak 1) en 11/3981 en 11/3982 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Wijling, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante, geboren in 1942, ontvangt sinds mei 2007 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. Daarvóór ontving zij een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet. In 2001 is appellante verhuisd van
[adres 1.] te [naam gemeente] naar [adres 2.] te [naam gemeente 2.]. In 2007 is zij verhuisd van [adres 2.] te [naam gemeente 2.] naar [adres 3.] te [woonplaats]. Appellant, geboren in 1946, huurde in deze woningen een kamer van appellante.
1.3. De Svb heeft in de loop der jaren diverse onderzoeken gedaan naar de leefsituatie van appellante, en meer in het bijzonder naar de vraag of nog steeds sprake was van een commerciële relatie tussen appellanten. In het kader van het in 2011 verrichte tweejaarlijkse onderzoek naar de leefsituatie van appellante hebben twee medewerkers van de Svb een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan het adres van appellante en hebben zij samen met appellante een uitgebreide checklist doorgenomen. Omdat naar aanleiding van het huisbezoek twijfels waren ontstaan of daadwerkelijk sprake was van een commerciële relatie, zijn appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 8 februari 2011. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 februari 2011.
1.4. Bij besluit van 25 februari 2011 heeft de Svb appellant, geboren in 1946, met ingang van mei 2011 een ouderdomspensioen voor een ongehuwde toegekend.
1.5. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft de Svb bij afzonderlijke besluiten van 10 maart 2011 het ouderdomspensioen van appellante met ingang van mei 2011 herzien naar een ouderdomspensioen voor gehuwden omdat appellanten samenwonen en, onder intrekking van het besluit van 25 februari 2011, appellant met ingang van mei 2011 eveneens een ouderdomspensioen voor gehuwden toegekend.
1.6. Bij besluit van 25 augustus 2011 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het tot haar gerichte besluit van 10 maart 2011 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het tot hem gerichte besluit van 10 maart 2011 ongegrond verklaard. De Svb heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat de zorg en de verantwoordelijkheid van appellanten voor elkaar verder gaat dan het delen van de zuivere woonlasten, zodat kan worden gesproken van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
4.2.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d, van de AOW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.
4.4.
Niet in geschil is dat appellanten ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
De Svb heeft in hoger beroep erop gewezen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, reeds omdat zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om een ouderdomspensioen op grond van een registratie (als fiscale partners) als een gezamenlijke huishouding zijn aangemerkt. Met deze eerdere registratie dient volgens de Svb ingevolge artikel 4 van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (Besluit) rekening te worden gehouden. De Raad stelt vast dat de gedingstukken geen documenten bevatten waaruit blijkt dat appellanten door de Belastingdienst in enig jaar zijn aangemerkt als fiscale partners. De gemachtigde van de Svb heeft ter zitting verklaard dat recente navraag bij de Belastingdienst heeft uitgewezen dat appellanten in het jaar 2011 niet, maar daarvoor wel zijn beschouwd als fiscale partners. Schriftelijk bewijs dat appellanten in het jaar 2010 of enig voorafgaand jaar geregistreerd waren als fiscale partners ontbreekt. Onder deze omstandigheden kan niet zonder nader onderzoek worden aangenomen dat, zoals de Svb meent, in de situatie van appellanten het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d, van de AOW van toepassing is. Daarom wordt beoordeeld of een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt dat de Svb ook heeft ingenomen, dat aan het tweede criterium van de gezamenlijke huishouding, dat van wederzijdse zorg, is voldaan.
4.6.
Wederzijdse zorg, zoals hiervoor bedoeld, kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Appellanten betwisten dat is voldaan aan het tweede criterium. Zij betogen dat tussen hen sprake is van een financiële verstrengeling die niet verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niettegenstaande de in 1999 afgesloten huurovereenkomst en de huurbetalingen door appellant aan appellante, is de Raad met de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat voor de Svb voldoende grond bestond om aan te nemen dat de relatie tussen appellanten die van een louter zakelijke te boven ging, en dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Daarbij komt betekenis toe aan de navolgende omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien.
4.8.
Appellanten zijn twee keer samen verhuisd. In 2001 zijn appellanten in verband met door appellante in de woning aan de Toscalaan ondervonden problemen verhuisd naar de koopwoning aan de Scherpenhoek. Om deze koopwoning te kunnen financieren hebben appellanten samen een akte van geldlening met hypotheekstelling bij de notaris laten opmaken. Daarnaast hebben appellanten op beider naam een levensverzekering en een opstalverzekering afgesloten. Omdat de koopwoning te duur werd, zijn appellanten in 2007 verhuisd naar een huurwoning in [woonplaats]. Appellant heeft zich daarbij als medehuurder laten aanmerken omdat appellante anders de woning niet kon huren. Appellante betaalde alle vaste lasten van deze huurwoning, met uitzondering van de waterrekening die door appellant werd betaald. Hun stelling dat de waterleverancier betaling door appellante niet accepteerde omdat de man de waterrekening diende te betalen, hebben appellanten niet onderbouwd. Als medehuurder stond appellant ten tijde in geding borg voor de betaling van de huur van de huurwoning in [woonplaats]. Daarnaast stond appellant ook nog steeds borg voor de afgesloten hypotheek, omdat appellante de koopwoning niet heeft verkocht, maar heeft verhuurd. Uit deze feitelijke constellatie spreekt een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die niet past bij de door appellanten gestelde commerciële relatie tussen hen.
4.9.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het onderzoek van de Svb niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, omdat tijdens het huisbezoek alleen met appellante is gesproken en niet ook met appellant, die op zijn kamer zat. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Op het moment dat het huisbezoek plaatsvond, ontving alleen appellante een ouderdomspensioen. Het is daarom niet onbegrijpelijk dat de medewerkers van de Svb in eerste instantie alleen bij haar aan de hand van een checklist navraag hebben gedaan over haar leefsituatie. Nadien zijn beiden op het kantoor van de Svb gehoord en heeft ook appellant kunnen verklaren over hun leefsituatie.
4.10.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat bij eerdere controles geen gezamenlijke huishouding is geconstateerd en dat er niets is veranderd, zodat de Svb in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld door nu wel een gezamenlijk huishouding aan te nemen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De Svb heeft terecht opgemerkt dat zo al appellante in het verleden op basis van dezelfde (ongewijzigde) leefsituatie recht op een ouderdomspensioen naar de norm voor een alleenstaande had, dit niet betekent dat zulks ook ten aanzien van de toekomst heeft te gelden. Pas uit het in 2011 door de Svb verrichte onderzoek is naar voren gekomen dat appellante in 2001 is verhuisd naar een koopwoning ter financiering waarvan op beider naam een hypotheek is afgesloten.
4.11.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD