4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Op grond van artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
4.2.Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d, van de AOW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.
4.4.Niet in geschil is dat appellanten ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.De Svb heeft in hoger beroep erop gewezen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, reeds omdat zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om een ouderdomspensioen op grond van een registratie (als fiscale partners) als een gezamenlijke huishouding zijn aangemerkt. Met deze eerdere registratie dient volgens de Svb ingevolge artikel 4 van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (Besluit) rekening te worden gehouden. De Raad stelt vast dat de gedingstukken geen documenten bevatten waaruit blijkt dat appellanten door de Belastingdienst in enig jaar zijn aangemerkt als fiscale partners. De gemachtigde van de Svb heeft ter zitting verklaard dat recente navraag bij de Belastingdienst heeft uitgewezen dat appellanten in het jaar 2011 niet, maar daarvoor wel zijn beschouwd als fiscale partners. Schriftelijk bewijs dat appellanten in het jaar 2010 of enig voorafgaand jaar geregistreerd waren als fiscale partners ontbreekt. Onder deze omstandigheden kan niet zonder nader onderzoek worden aangenomen dat, zoals de Svb meent, in de situatie van appellanten het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d, van de AOW van toepassing is. Daarom wordt beoordeeld of een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt dat de Svb ook heeft ingenomen, dat aan het tweede criterium van de gezamenlijke huishouding, dat van wederzijdse zorg, is voldaan.
4.6.Wederzijdse zorg, zoals hiervoor bedoeld, kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.Appellanten betwisten dat is voldaan aan het tweede criterium. Zij betogen dat tussen hen sprake is van een financiële verstrengeling die niet verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niettegenstaande de in 1999 afgesloten huurovereenkomst en de huurbetalingen door appellant aan appellante, is de Raad met de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat voor de Svb voldoende grond bestond om aan te nemen dat de relatie tussen appellanten die van een louter zakelijke te boven ging, en dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Daarbij komt betekenis toe aan de navolgende omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien.
4.8.Appellanten zijn twee keer samen verhuisd. In 2001 zijn appellanten in verband met door appellante in de woning aan de Toscalaan ondervonden problemen verhuisd naar de koopwoning aan de Scherpenhoek. Om deze koopwoning te kunnen financieren hebben appellanten samen een akte van geldlening met hypotheekstelling bij de notaris laten opmaken. Daarnaast hebben appellanten op beider naam een levensverzekering en een opstalverzekering afgesloten. Omdat de koopwoning te duur werd, zijn appellanten in 2007 verhuisd naar een huurwoning in [woonplaats]. Appellant heeft zich daarbij als medehuurder laten aanmerken omdat appellante anders de woning niet kon huren. Appellante betaalde alle vaste lasten van deze huurwoning, met uitzondering van de waterrekening die door appellant werd betaald. Hun stelling dat de waterleverancier betaling door appellante niet accepteerde omdat de man de waterrekening diende te betalen, hebben appellanten niet onderbouwd. Als medehuurder stond appellant ten tijde in geding borg voor de betaling van de huur van de huurwoning in [woonplaats]. Daarnaast stond appellant ook nog steeds borg voor de afgesloten hypotheek, omdat appellante de koopwoning niet heeft verkocht, maar heeft verhuurd. Uit deze feitelijke constellatie spreekt een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die niet past bij de door appellanten gestelde commerciële relatie tussen hen.
4.9.Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het onderzoek van de Svb niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, omdat tijdens het huisbezoek alleen met appellante is gesproken en niet ook met appellant, die op zijn kamer zat. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Op het moment dat het huisbezoek plaatsvond, ontving alleen appellante een ouderdomspensioen. Het is daarom niet onbegrijpelijk dat de medewerkers van de Svb in eerste instantie alleen bij haar aan de hand van een checklist navraag hebben gedaan over haar leefsituatie. Nadien zijn beiden op het kantoor van de Svb gehoord en heeft ook appellant kunnen verklaren over hun leefsituatie.
4.10.Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat bij eerdere controles geen gezamenlijke huishouding is geconstateerd en dat er niets is veranderd, zodat de Svb in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld door nu wel een gezamenlijk huishouding aan te nemen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De Svb heeft terecht opgemerkt dat zo al appellante in het verleden op basis van dezelfde (ongewijzigde) leefsituatie recht op een ouderdomspensioen naar de norm voor een alleenstaande had, dit niet betekent dat zulks ook ten aanzien van de toekomst heeft te gelden. Pas uit het in 2011 door de Svb verrichte onderzoek is naar voren gekomen dat appellante in 2001 is verhuisd naar een koopwoning ter financiering waarvan op beider naam een hypotheek is afgesloten.
4.11.Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.