ECLI:NL:RBLIM:2013:4772

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 augustus 2013
Publicatiedatum
9 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-11_50u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschil met schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg, is op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan over een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente Venlo, waarbij de Staat der Nederlanden als derde-partij betrokken was. Eiseres vorderde schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden, met name in de beroepsfase die 23 maanden duurde. De rechtbank matigde de schadevergoeding, die normaal € 500 per half jaar bedraagt, tot 50% vanwege het geringe belang van de zaak, die betrekking had op een WOZ-waarde van slechts € 1.000. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de zijde van de rechtbank was te wijten, maar dat de geringe financiële omvang van het geschil geen aanleiding gaf voor een volledige schadevergoeding. Uiteindelijk werd de Staat veroordeeld tot het betalen van € 500 aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 / 50

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 augustus 2013 in de zaak tussen

[eiseres], te[woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.M.J.F. Jansen),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Venlo, verweerder

(gemachtigde: P. Jonkers),

als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Staat der Nederlanden.

Procesverloop

Bij uitspraak van 20 december 2012 met het hiervoor vermelde zaaknummer heeft deze rechtbank geoordeeld ten aanzien van het geschil dat partijen ten gronde verdeeld houdt en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door eiseres gevorderde schadevergoeding wegens een gestelde overschrijding van de redelijke termijn. Voor het procesverloop verwijst de rechtbank naar deze uitspraak. In het kader van de heropening is de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer. Op 4 juli 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar eiseres en haar gemachtigde, zonder bericht van verhindering, niet zijn verschenen. Namens verweerder is verschenen P. Jonkers. Namens de Staat der Nederlanden is, met voorafgaande kennisgeving hiervan, niemand verschenen.

Overwegingen

1.
Eiseres heeft bij brief van 22 november 2012 een vergoeding gevorderd voor immateriële schade vanwege het feit dat sedert de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van eiseres op 5 maart 2010, er reeds meer dan twee jaar verstreken waren en de rechtbank tot op dat moment nog geen uitspraak had gedaan. Nu de redelijke termijn waarbinnen de bezwaar- en beroepsprocedure moet zijn beslecht twee jaar is, is eiseres van mening dat zij recht heeft op schadevergoeding.
2.
De rechtbank heeft vervolgens de Staat der Nederlanden (hierna te noemen: de Staat) in haar meergenoemde uitspraak als partij aangemerkt in de procedure en in de gelegenheid gesteld op het door eiseres gedane verzoek tot schadevergoeding te reageren. Bij brief van 25 januari 2013 heeft de directeur Financiën, Bedrijfsvoering en Toezicht van de Raad voor de Rechtspraak namens de Staat van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
3.
In onderhavige procedure ligt derhalve de vraag voor of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en zo ja, aan wie deze overschrijding is toe te rekenen. Vervolgens ligt de vraag voor of eiseres in aanmerking komt voor een schadevergoeding en tot welk bedrag.
4.
De bezwaarprocedure is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres door verweerder op 5 maart 2010 en is geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 21 december 2010. De bezwaarfase heeft derhalve 9 maanden en 16 dagen geduurd. De beroepsfase heeft vervolgens 23 maanden en 8 dagen geduurd, gerekend vanaf het moment van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 12 januari 2011 tot de uitspraak van de rechtbank op 20 december 2012.
5.
De Staat heeft zich in zijn brief van 25 januari 2013 – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat er in casu sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding is volgens de Staat (deels) te wijten aan de rechtbank, gelet op de datum van het beroepsschrift en de datum van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft de redelijke termijn met vijf maanden overschreden (23 maanden minus 18 maanden). Anders dan eiseres is de Staat echter van mening dat er in casu geen aanleiding bestaat aan eiseres wegens voornoemde overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding aan te bieden. De Staat wijst op de uitspraak van het gerechtshof te
’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:GHSHE:2012:BX5668) waaruit onder andere volgt dat in bijzondere omstandigheden, waarbij met name valt te denken aan geschillen van zeer geringe of verwaarloosbare financiële omvang, kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, omdat in dergelijke gevallen moet worden gezegd dat de geringe hoogte van het financiële belang niet de veronderstelling rechtvaardigt dat de lange behandelduur van het geschil spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Omdat het geschil in casu volgens de Staat een verschil van € 1.000,= in WOZ-waarde behelst, is de Staat van mening dat het hier een geschil van zeer geringe financiële omvang betreft, daarbij tevens rekening houdende met de verschillende belastingen die op de WOZ-waarde zijn gebaseerd.
6.
In een aanvullende brief van 7 februari 2013 heeft de Staat zich op verzoek van de rechtbank nog uitgelaten over de betekenis van het bepaalde in artikel 236, tweede lid van de Gemeentewet in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 30, negende lid, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Ingevolge voornoemde wetsbepalingen doet de heffingsambtenaar op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat de totale redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, ondanks de voormelde wettelijke bepalingen, twee jaar blijft. Dat zou in casu dan ook tot gevolg hebben dat de redelijke termijn voor het behandelen van het beroep verkort wordt van 18 maanden tot 15 maanden waardoor de overschrijding van de redelijke termijn aan de zijde van de rechtbank zou worden verhoogd met drie maanden.
7.
De rechtbank overweegt als volgt.
8.
Geschillen over een belastingaanslag vallen buiten het bereik van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zo oordeelde de Hoge Raad in een drietal uitspraken van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087). Dit is in lijn met vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) onder andere in haar uitspraken in de zaken van Ferrazini tegen Italië, EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98 (NJ 2004, 435) en Riccardi Pizzati tegen Italië van 29 maart 2006, nr. 62361/00 (JB 2006/134). De Hoge Raad heeft in voornoemde uitspraken tevens overwogen dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer binnen de nationale rechtsorde en los van artikel 6 van het EVRM geldt. Het rechtszekerheidsbeginsel noopt ertoe dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM kan wel worden aangesloten bij jurisprudentie over dat artikel van het EVRM.
9.
In voornoemde arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 is beslist dat in belastinggeschillen aanspraak kan bestaan op een schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. Gelet op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) dient allereerst te worden beoordeeld of de totale duur van de procedure de in aanmerking te nemen redelijke termijn overschrijdt en dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, hierbij wordt de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie beschouwd. Voorts is in deze uitspraak vastgesteld dat de bezwaarfase niet langer mag duren dan een half jaar en voor de beroepsfase een termijn geldt van anderhalf jaar. De Hoge Raad heeft in gelijkluidende zin geoordeeld in zijn uitspraak van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666). In zijn uitspraak van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR: 2005:AO9006) heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat het denkbaar is dat een zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd. De schade die toerekenbaar is aan overschrijding van de redelijke voor de behandeling van het bezwaar in acht te nemen termijn, dient te worden vergoed door het bevoegde bestuursorgaan. De schade die toerekenbaar is aan de overschrijding van de redelijke voor de behandeling van het beroep in acht te nemen termijn, dient te worden vergoed door de Staat (zie overweging 3.3.5 uit het arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046). De omstandigheid dat het beroep ongegrond is, staat er niet aan in de weg dat een schadevergoeding wordt toegekend, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn arrest van 30 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX4029). De in aanmerking te nemen termijn vangt verder aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
10.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet ingevolge onder andere de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De redelijkheid van de duur van de procedure van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;
de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
e wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
11.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500,= per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie onder andere ECLI:NL:HR:2011:BO5046, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087).
12.
De rechtbank overweegt vervolgens dat zij in onderhavige zaak geen aanleiding ziet van de in de jurisprudentie gehanteerde termijn van twee jaren waarbinnen een juridische procedure, welke bestaat uit bezwaar en beroep bij de rechtbank, dient te worden beslecht, af te wijken. Ook niet in verband met het bepaalde in artikel 236, tweede lid van de Gemeentewet in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 30, negende lid, van de Wet Wet WOZ waaruit voortvloeit dat de heffingsambtenaar op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak doet in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. De rechtbank realiseert zich dat het voorgaande betekent dat indien de heffingsambtenaar geen uitspraak op bezwaar doet binnen de termijn van zes maanden, de termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen om de redelijke termijn niet te overschrijden, evenredig daaraan afneemt met de tijd die de heffingsambtenaar langer over de uitspraak op bezwaar heeft gedaan dan die zes maanden. Voor zover die uitspraak op bezwaar door het bestuursorgaan echter niet in hetzelfde kalenderjaar wordt gedaan, is die overschrijding in beginsel aan dat bestuursorgaan te wijten. In onderhavige zaak betekent dit, gelet op het feit dat de bezwaarprocedure 9 maanden heeft geduurd, dat de termijn voor de rechtbank voor het behandelen van het beroep verkort wordt van 18 maanden tot 15 maanden.
13.
Vorengaande brengt met zich dat, ook al heeft verweerder in onderhavige zaak pas na ruim 9 maanden uitspraak op bezwaar gedaan, de rechtbank van oordeel is dat verweerder niet verweten kan worden dat de redelijke termijn van twee jaren is overschreden nu die uitspraak wel binnen het kalenderjaar is gedaan waarbinnen het bezwaarschrift is ontvangen en verweerder daarmee binnen de termijn die de Wet WOZ hem biedt, uitspraak heeft gedaan.
14.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat de redelijke termijn van 18 maanden waarbinnen de rechtbank uitspraak diende te doen als gevolg van hetgeen onder rechtsoverweging 12 en 13 is overwogen, wordt verkort met 3 maanden tot 15 maanden. Deze termijn is begonnen op 12 januari 2011 met de ontvangst van het beroepschrift en is met de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2012 geëindigd, zijnde ruim 23 maanden. Dit maakt dat er sprake is van een termijnoverschrijding aan de zijde van de rechtbank van ruim 8 maanden (23 maanden minus 15 maanden).
15.
Nu is vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, volgt uit de jurisprudentie, onder andere uit de uitspraak van het EHRM van 29 maart 2006, (JB 2006/134), dat behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor schadevergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Uit de jurisprudentie blijkt echter ook, onder andere uit de uitspraken van het EHRM van 25 november 2004, Nardone tegen Italië, no. 34368/98 en 29 maart 2006, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134, dat het bedrag aan schadevergoeding onder omstandigheden kan worden gematigd.
16.
De rechtbank is van oordeel dat er in onderhavige zaak geen omstandigheden zijn gebleken op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat er in het geheel geen sprake is geweest van spanning en frustratie. Echter, dat van een zodanige spanning en frustratie sprake is geweest dat de maximale schadevergoeding zou moeten worden toegekend, acht de rechtbank evenmin gebleken. De rechtbank acht hierbij van belang dat de bodemprocedure een geschil over de WOZ-waarde van een woonhuis betreft en bovendien het (financiële) belang van de zaak beperkt is. Gelet op de belastingheffingen die de WOZ-waarde als grondslag hanteren, te weten de watersysteemheffing, de onroerendezaakbelasting, de inkomstenbelasting en in sommige gevallen de erfbelasting en de voor die onderscheiden belastingen geldende tarieven is de rechtbank van oordeel dat gelet op het primaire en subsidiaire standpunt van eiseres in de bodemprocedure dat de WOZ‑waarde respectievelijk € 15.000,= dan wel € 1.000,= te hoog was vastgesteld, het materiële belang van deze procedure als gering is aan te merken. Gelet op het geringe belang van de procedure in concreto, is de rechtbank dan ook van oordeel dat een matiging tot 50% van het in de jurisprudentie ontwikkelde uitgangspunt dat per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, aanspraak kan worden gemaakt op € 500,= per half jaar, redelijk is. In onderhavige procedure betekent dit gelet op de overschrijding van de redelijke termijn met ruim 8 maanden en het feit dat het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, dat de rechtbank aan eiseres als schadevergoeding ten laste van de Staat een bedrag van € 500,= (2 x € 500,= x 0,5) toekent.
17.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels (voorzitter), mr. T.M. Schelfhout en mr. W.A.M. de Loo, leden, in aanwezigheid van mr. E. van Rie, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.
w.g. mr. E. van Rie,
griffier
w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 augustus 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch.