ECLI:NL:RBLIM:2013:4770

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 augustus 2013
Publicatiedatum
9 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-08_1811u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure met schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 9 augustus 2013, is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. W.H. Janssen, heeft een schadevergoeding gevorderd wegens deze overschrijding, die volgens hem in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft eerder op 13 juli 2012 een uitspraak gedaan, waarbij het onderzoek werd heropend om een nadere uitspraak te doen over de gevorderde schadevergoeding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarprocedure van eiser, die begon op 16 september 2008 en eindigde op 12 november 2008, 1 maand en 27 dagen heeft geduurd. De beroepsfase heeft echter 44 maanden en 1 dag geduurd, wat aanzienlijk langer is dan de redelijke termijn van 18 maanden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan verweerder kan worden toegerekend, aangezien deze binnen 2 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak heeft gedaan.

De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000,=, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn met 22 maanden en het beperkte financiële belang van de zaak, dat betrekking had op een belastingaanslag van € 120,10. De rechtbank heeft de schadevergoeding gematigd tot 50% van het gebruikelijke tarief van € 500,= per half jaar overschrijding. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08 / 1811

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 augustus 2013 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. W.H. Janssen),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder,

als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Staat der Nederlanden.

Procesverloop

Bij uitspraak van 13 juli 2012 met het hiervoor vermelde zaaknummer heeft deze rechtbank geoordeeld ten aanzien van het geschil dat partijen ten gronde verdeeld houdt en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door eiser gevorderde schadevergoeding wegens een gestelde overschrijding van de redelijke termijn. Voor het procesverloop verwijst de rechtbank naar deze uitspraak. In het kader van de heropening is de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer. Op 4 juli 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar eiser en zijn gemachtigde, met voorafgaande kennisgeving hiervan, niet zijn verschenen. Verweerder en de Staat der Nederlanden zijn, met voorafgaand bericht hiervan, eveneens niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.
Eiser heeft bij brief van 18 mei 2012 een vergoeding gevorderd voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij eiser heeft gewezen op het bepaalde in artikel 6 van het europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.
De rechtbank heeft vervolgens de Staat der Nederlanden (hierna te noemen: de Staat) in haar meergenoemde uitspraak als partij aangemerkt in de procedure en in de gelegenheid gesteld op het door eiser gedane verzoek tot schadevergoeding te reageren. Bij brief van 14 januari 2013 heeft de directeur Financiën, Bedrijfsvoering en Toezicht van de Raad voor de Rechtspraak namens de Staat van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
3.
In onderhavige procedure ligt derhalve de vraag voor of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en zo ja, aan wie deze overschrijding is toe te rekenen. Vervolgens ligt de vraag voor of eiser in aanmerking komt voor een schadevergoeding en tot welk bedrag.
4.
De bezwaarprocedure is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 16 september 2008 en is geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 12 november 2008. De bezwaarfase heeft derhalve 1 maand en 27 dagen geduurd. De beroepsfase heeft vervolgens 44 maanden en 1 dag geduurd, gerekend vanaf het moment van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 12 november 2008 tot de uitspraak van de rechtbank op 13 juli 2012.
5.
De Staat heeft zich in zijn brief van 14 januari 2013 op het standpunt gesteld gelet op het betwiste bedrag van € 120,10 aan leges, het geringe belang van de zaak en de proportionaliteit, geen aanleiding te zien aan eiser een schadevergoeding aan te bieden wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
6.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van schending van een in het EVRM verankerd recht en dat de daardoor ondervonden spanning en frustratie worden verondersteld. Dit klemt volgens eiser te meer nu sinds de uitspraak van deze rechtbank er zeven maanden zijn verstreken waarin eiser niets meer van de rechtbank heeft mogen vernemen met betrekking tot de heropening van de procedure in het kader van de gevorderde schadevergoeding. Aan eiser zijn door de rechtbank weliswaar excuses aangeboden, echter dit doet de door de Staat aangevoerde proportionaliteit volledig teniet, zo stelt eiser. Voorts stelt eiser zich, onder verwijzing naar een schikkingsvoorstel in een andere procedure (zaaknummer AWB 08/1810) met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn, op het standpunt dat de Staat niet consistent is in zijn opvattingen
7.
De rechtbank overweegt als volgt.
8.
De rechtbank overweegt als volgt.
9.
Geschillen over een belastingaanslag vallen buiten het bereik van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zo oordeelde de Hoge Raad in een drietal uitspraken van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087). Dit is in lijn met vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) onder andere in haar uitspraken in de zaken van Ferrazini tegen Italië, EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98 (NJ 2004, 435) en Riccardi Pizzati tegen Italië van 29 maart 2006, nr. 62361/00 (JB 2006/134). De Hoge Raad heeft in voornoemde uitspraken tevens overwogen dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer binnen de nationale rechtsorde en los van artikel 6 van het EVRM geldt. Het rechtszekerheidsbeginsel noopt ertoe dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM kan wel worden aangesloten bij jurisprudentie over dat artikel van het EVRM.
10.
In voornoemde arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 is beslist dat in belastinggeschillen aanspraak kan bestaan op een schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. Gelet op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) dient allereerst te worden beoordeeld of de totale duur van de procedure de in aanmerking te nemen redelijke termijn overschrijdt en dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, hierbij wordt de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie beschouwd. Voorts is in deze uitspraak vastgesteld dat de bezwaarfase niet langer mag duren dan een half jaar en voor de beroepsfase een termijn geldt van anderhalf jaar. De Hoge Raad heeft in gelijkluidende zin geoordeeld in zijn uitspraak van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666). In zijn uitspraak van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR: 2005:AO9006) heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat het denkbaar is dat een zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd. De schade die toerekenbaar is aan overschrijding van de redelijke voor de behandeling van het bezwaar in acht te nemen termijn, dient te worden vergoed door het bevoegde bestuursorgaan. De schade die toerekenbaar is aan de overschrijding van de redelijke voor de behandeling van het beroep in acht te nemen termijn, dient te worden vergoed door de Staat (zie overweging 3.3.5 uit het arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046). De omstandigheid dat het beroep ongegrond is, staat er niet aan in de weg dat een schadevergoeding wordt toegekend, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn arrest van 30 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX4029). De in aanmerking te nemen termijn vangt verder aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
11.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet ingevolge onder andere de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De redelijkheid van de duur van de procedure van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;
de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
e wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
12.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500,= per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie onder andere ECLI:NL:HR:2011:BO5046, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087).
13.
De rechtbank overweegt vervolgens dat zij in onderhavige zaak geen aanleiding ziet van de in de jurisprudentie gehanteerde termijn van twee jaren waarbinnen een juridische procedure, welke bestaat uit bezwaar en beroep bij de rechtbank, dient te worden beslecht, af te wijken.
14.
Vorengaande brengt met zich dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan verweerder is te verwijten nu verweerder binnen 2 maanden na ontvangst van eisers bezwaarschrift, uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
15.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat de redelijke termijn van 18 maanden waarbinnen de rechtbank in beginsel uitspraak diende te doen, met 26 maanden (44 maanden minus 18 maanden) is overschreden. Echter, nu voor de bezwaarfase een redelijke termijn van 6 maanden geldt en in casu verweerder binnen 2 maanden uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak diende te doen om de totale redelijke termijn van 2 jaren niet te overschrijden, verlengd met 4 maanden tot 22 maanden. Vorengaande brengt met zich dat de termijn waarbinnen de rechtbank in casu uitspraak diende te doen, met 22 maanden (44 maanden minus 22 maanden) is overschreden.
16.
Nu is vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, volgt uit de jurisprudentie, onder andere uit de uitspraak van het EHRM van 29 maart 2006, (JB 2006/134), dat behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor schadevergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Uit de jurisprudentie blijkt echter ook, onder andere uit de uitspraken van het EHRM van 25 november 2004, Nardone tegen Italië, no. 34368/98 en 29 maart 2006, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134, dat het bedrag aan schadevergoeding onder omstandigheden kan worden gematigd.
17.
De rechtbank is van oordeel dat er in onderhavige zaak geen omstandigheden zijn gebleken op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat er in het geheel geen sprake is geweest van spanning en frustratie. Echter, dat van een zodanige spanning en frustratie sprake is geweest dat de maximale schadevergoeding zou moeten worden toegekend, acht de rechtbank evenmin gebleken. De rechtbank acht hierbij van belang dat de bodemprocedure een geschil betrof over een aanslag leges van € 120,10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het (financiële) belang van de zaak beperkt is. Gelet op het geringe belang van de procedure in concreto, is de rechtbank dan ook van oordeel dat een matiging tot 50% van het in de jurisprudentie ontwikkelde uitgangspunt dat per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, aanspraak kan worden gemaakt op € 500,= per half jaar, redelijk is. In onderhavige procedure betekent dit gelet op de overschrijding van de redelijke termijn met 22 maanden en het feit dat het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, dat de rechtbank aan eiser als schadevergoeding ten laste van de Staat een bedrag van € 1.000,= (4 x € 500,= x 0,5) toekent.
18.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels (voorzitter), mr. T.M. Schelfhout en mr. W.A.M. de Loo, rechters, in aanwezigheid van mr. E. van Rie, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.
w.g. mr. E. van Rie,
griffier
w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 augustus 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch.