ECLI:NL:RBGEL:2025:6325

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
ARN 24/3712
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van WOZ-waarden van onroerende zaken en schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 31 juli 2025, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de WOZ-waarden van tien onroerende zaken beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarden per 1 januari 2022 vastgesteld, maar de rechtbank oordeelt dat de onderbouwing van de WOZ-waarde voor enkele objecten onvoldoende is. De rechtbank stelt dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarden niet te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank heeft de waarde van enkele objecten zelf vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens en concludeert dat de WOZ-waarde voor deze objecten te hoog was. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden een schadevergoeding moeten betalen aan de belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de kosten aan de belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van WOZ-waarden door de heffingsambtenaar en de rechten van belanghebbenden in belastingzaken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 24/3712, 24/6412 t/m 24/6420

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van Tribuut, de heffingsambtenaar,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 januari 2024.
De heffingsambtenaar heeft de waarden van de volgende onroerende zaken in [plaats] per 1 januari 2022 als volgt vastgesteld:
[locatie 1]
€ 1.088.000
[locatie 2]
€ 833.000
[locatie 3]
€ 222.000
[locatie 4]
€ 215.000
[locatie 5]
€ 242.000
[locatie 6]
€ 274.000
[locatie 7]
€ 302.000
[locatie 8]
€ 276.000
[locatie 9]
€ 276.000
[locatie 10]
€ 274.000
Met deze waardevaststellingen zijn aan belanghebbende ook (onder meer) de aanslagen onroerendezaakbelastingen (ozb) en - ter zake van het eerstgenoemde pand - rioolheffing van de gemeente Apeldoorn voor het jaar 2023 opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde deelgenomen, en namens de heffingsambtenaar [persoon A] en [persoon B].

Feiten

1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken. Het betreft tien woningen in [plaats]. Belanghebbende woont in het pand aan de [locatie 1] en verhuurt de andere objecten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de juistheid van de WOZ-beschikkingen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Dat betekent in dit geval dat de heffingsambtenaar aannemelijk moet maken dat de waarden niet te hoog zijn vastgesteld.
3. Voor de objecten [locatie 1] en [locatie 2] is de heffingsambtenaar primair aangesloten bij de eigen aankoopprijzen, voor de overige objecten heeft hij verwezen naar taxatieverslagen. Verder zijn ook in de uitspraak op bezwaar gegevens van vergelijkingsobjecten opgenomen.
[locatie 1]
4. Belanghebbende heeft dit object op 1 december 2022 aangekocht voor € 1.400.000. Dit is nog geen jaar na de waardepeildatum. Hoewel uit de gegevens in de uitspraak op bezwaar van de vergelijkingsobjecten volgt dat de prijzen in 2022 zijn gestegen, is een waarde op de waardepeildatum 1 januari 2022 van (ten minste) € 1.088.000 hiermee voldoende aannemelijk. De waardecorrecties voor de vergelijkingen in de uitspraak op bezwaar zijn namelijk allemaal minder dan 10%, ook bij woningen die later in 2022 zijn verkocht. Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat aanleiding geeft voor twijfel dat de waarde van dit object in elk geval niet te hoog is vastgesteld. Dit beroep is ongegrond.
[locatie 2]
5. Belanghebbende heeft dit object op 12 juli 2023 verkocht voor € 875.000. Dit is weliswaar erg ruim na de waardepeildatum, maar omdat het gaat om het verkoopcijfer van het te waarderen object, kan dit wel een aanwijzing vormen. Verder heeft de heffingsambtenaar ook nog gewezen op de verkoopgegevens van drie vergelijkingsobjecten, te weten [locatie 11], [locatie 12] en [locatie 13] in [plaats].
6. Omdat de heffingsambtenaar geen inzicht heeft gegeven in de marktontwikkelingen tussen 1 januari 2022 en 12 juli 2023, en het verschil tussen de beschikte waarde en de aankoopwaarde anderhalf jaar later slechts 5% is, acht de rechtbank met het eigen aankoopcijfer de waarde niet voldoende onderbouwd. Daarbij wijst de rechtbank erop dat in het taxatieverslag voor [locatie 11], welk object op 2 juni 2022 is verkocht, voor nog geen halfjaar al 5,1% is gecorrigeerd. Mogelijk is in het daaropvolgende jaar de markt tot stilstand gekomen, maar de heffingsambtenaar heeft dat niet gesteld, laat staan onderbouwd.
7. Voor de vergelijkingsmethode heeft de heffingsambtenaar wel een uitsplitsing van objectkenmerken gemaakt en een grondstaffel vermeld, maar geen matrix bijgevoegd. De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat belanghebbende hierom niet heeft gevraagd, alleen om grondstaffels, maar gaat er daarbij aan voorbij dat hij de bewijslast draagt van de juistheid van de beschikte waarden en deze moet (kunnen) onderbouwen. Die waarden zijn immers in geschil. Door het ontbreken van een matrix heeft de rechtbank zelf moeten gaan rekenen. Voor de woning van belanghebbende is wel nog een berekening gemaakt van de grondwaarde, die uitkomt op € 269.610. Er resteert dan € 563.390 voor de woning. Bij een oppervlakte van 224 m² komt dat neer op een prijs van € 2.515 per vierkante meter. De rechtbank heeft geprobeerd bij de vergelijkingsobjecten iets dergelijks te doen, maar liep ertegen aan dat zij niet weet wat bijvoorbeeld de waarde van een garage is. Voor zover onduidelijkheid hierover leidt tot onzekerheid over de waardering, komt dat voor risico van de heffingsambtenaar. Dit geldt ook voor het feit dat niet duidelijk is wat het effect is van een cijfer 4 voor de onderhoudstoestand van [locatie 13]. Nergens is toegelicht hoeveel verschil dat maakt in de uiteindelijke waardering. Een groter bezwaar ziet de rechtbank echter in de grote correctie bij [locatie 13]. Het transport van die woning bij de notaris heeft op 9 april 2021 plaatsgevonden, een datum van de obligatoire overeenkomst is niet vermeld. De koopprijs bedroeg € 687.500. Voor de vergelijking is de heffingsambtenaar uitgegaan van een waarde op 1 januari 2022 van € 809.000. Dat zou een stijging van 17,7% betekenen in negen maanden tijd. Dit is niet onmogelijk, ter zitting is ook verklaard dat de stijging dat jaar 25-30% was, maar dit is niet met stukken onderbouwd. Al met al is de waardering met zoveel onzekerheid omgeven dat de rechtbank niet voldoende aannemelijk gemaakt vindt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
8. Belanghebbende heeft voor deze woning in het geheel geen waarde onderbouwd. Hij heeft alleen aangevoerd dat het verschil met de WOZ-waarde van het vorige jaar, die € 675.000 bedroeg, te groot is. Echter, elk jaar moet de waarde opnieuw worden bepaald op basis van verkoopgegevens rond de desbetreffende peildatum. De juistheid van het bedrag van € 675.000 ligt niet voor en kan de rechtbank niet controleren.
9. Omdat geen van beide partijen een waarde aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank deze schattenderwijs zelf vaststellen. Zij bepaalt deze op € 780.000.
[locatie 3]
10. Voor dit object zijn gegevens overgelegd van drie vergelijkingsobjecten: [locatie 14], [locatie 15] en [locatie 16] in [plaats]. De gecorrigeerde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten liggen alle lager dan de beschikte waarde van [locatie 3], te weten tussen € 191.000 en € 205.000, maar ze zijn ook 7 tot 10 vierkante meter groter en [locatie 16] scoort een 2 voor kwaliteit. Wel hebben de objecten aan de Hezeweg een berging en een balkon. Naar het oordeel van de rechtbank kan het verschil in waarde wel degelijk verklaard worden uit de extra vierkante meters van [locatie 3]. Het beroep is ongegrond.
[locatie 4]
11. Ook voor dit object zijn gegevens overgelegd van drie vergelijkingsobjecten: [locatie 17], [locatie 18] en [locatie 19] in [plaats]. De rechtbank acht [locatie 18] niet voldoende bruikbaar, omdat dit meer dan een jaar voor de waardepeildatum is verkocht en daardoor weer zeer sterk gecorrigeerd moet worden. De gecorrigeerde waarde valt ook duidelijk uit de toon bij de waarde van de andere twee vergelijkingen. Dan resteren [locatie 17] en [locatie 19]. Voor [locatie 19] dient naar het oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan van de ongecorrigeerde verkoopprijs van € 205.000 en niet van € 215.000 zoals de heffingsambtenaar lijkt te willen. De transportdatum ligt in maart 2022, aannemelijk is dat de obligatoire overeenkomst niet ver van 1 januari 2022 zal zijn gesloten. Dat dit ruim daarvoor is geweest, volgt uit niets en als het later is geweest, zou sprake moeten zijn geweest van een dalende markt begin 2022. Dat heeft de heffingsambtenaar gesteld noch onderbouwd. Bij [locatie 17] is niet duidelijk waarom van een waarde van € 193.000 zou moeten worden uitgegaan als de verkoopprijs € 217.700 bedraagt en transport in januari 2022 heeft plaatsgevonden. Ook daar lijkt het meer voor de hand te liggen van een waarde in de buurt van de verkoopprijs van in dit geval € 217.700 uit te gaan. Omdat deze een 2 voor kwaliteit scoort, kan de woning van belanghebbende nog wat hoger gewaardeerd worden. Gelet hierop is voldoende aannemelijk geworden dat de beschikte waarde van € 215.000 niet te hoog is. Het beroep is ongegrond.
[locatie 5]
12. Ook voor dit object zijn gegevens overgelegd van drie vergelijkingsobjecten: [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22] in [plaats]. Bij [locatie 20] en [locatie 22] is de verkoopprijs weer sterk gecorrigeerd vanwege het tijdsverloop tussen de overeenkomst en de waardepeildatum. De gegevens van [locatie 5] zijn echter identiek aan die van [locatie 21]. Dat vergelijkingsobject is op 9 juli 2021 verkocht (datum transport notaris) voor € 240.000. Het heeft net als de woning van belanghebbende een oppervlakte van 75 m², een balkon en een berging. Gelet op de stelling van de heffingsambtenaar dat de prijzen in 2021 sterk zijn gestegen, acht de rechtbank aannemelijk dat de beschikte waarde voor [locatie 5] van € 241.000 per 1 januari 2022 niet te hoog is. Het beroep is ongegrond.
De overige vijf objecten aan de [locatie 23]
13. Voor de overige vijf objecten heeft de heffingsambtenaar gebruik gemaakt van telkens drie vergelijkingsobjecten geselecteerd uit de groep [locatie 24], [locatie 25], [locatie 26] en [locatie 27]. Evenals de vijf maisonnettes van belanghebbende gaat het telkens om maisonnettes met een berging en een gedeelde tuin van 40 m². Alleen bij de objectkenmerken van [locatie 10] is geen berging vermeld. Uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten zijn de WOZ-waarden van de objecten van belanghebbende goeddeels eenvoudig te herleiden. [locatie 6] sluit naadloos aan bij [locatie 24], [locatie 8] sluit aan bij [locatie 26] en [locatie 27], [locatie 9] in wezen ook, al is de berging net iets kleiner. [locatie 10] heeft klaarblijkelijk geen berging, deze is in elk geval niet vermeld. Het is de rechtbank daardoor onduidelijk waarom dit dan niet lager is gewaardeerd dan [locatie 8] en [locatie 9]. De waarde van dit object is daarmee niet voldoende aannemelijk gemaakt. Dit geldt te meer voor [locatie 7], dat in objectkenmerken overeenkomt met [locatie 9], maar € 26.000 hoger is gewaardeerd. Volgens de heffingsambtenaar zou dit met een verschil in ligging te maken kunnen hebben of met een verschil tussen de vraag of de maisonnette is verdeeld over de begane grond en de eerste verdieping of over de eerste en tweede verdieping, maar dat dit inderdaad het geval is, is niet onderbouwd. Bij vergelijking met de vergelijkingsobjecten, maar ook bij vergelijking met de andere maisonnettes, hoort er enige lijn te ontdekken te zijn. Voor de andere vier maisonnettes is die er, voor dit object niet. Daarmee is de waarde niet aannemelijk gemaakt.
14. Belanghebbende heeft geen specifieke waarden verdedigd, maar wel aangegeven dat de waarde niet te veel kan stijgen ten opzichte van die voor het vorige jaar. Elk jaar dient de waarde echter opnieuw te worden vastgesteld op basis van verkoopgegevens rond de nieuwe waardepeildatum. Aan dit argument gaat de rechtbank daarom voorbij.
15. Omdat beide partijen de waarde van [locatie 7] en [locatie 10] niet aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank deze schattenderwijs vaststellen op respectievelijk € 265.000 en € 275.000. Deze twee beroepen zijn gegrond, de overige ongegrond.
Griffierecht
16. Gelet op de sterke overlap tussen de zaken en de hierin spelende argumenten is de rechtbank van oordeel dat voor de zaken met betrekking tot [locatie 6], [locatie 8] en [locatie 9] (zaaknummers 24/6415, 24/6417 en 24/6418) materieel sprake is van één geschil omdat de zaken zo sterk overeenkomen dat gegrondverklaring van een van de beroepen onherroepelijk ook gegrondverklaring van de andere twee beroepen zou moeten betekenen. Daarom had volstaan kunnen en moeten worden met het eenmaal heffen van griffierecht. De rechtbank zal bepalen dat in de zaken met zaaknummer 24/6417 en 24/6418 het griffierecht wordt teruggestort.
Vergoeding van immateriële schade
17. Belanghebbende heeft een vergoeding verzocht voor immateriële schade vanwege de lange afhandelingsduur van deze zaken. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek. [1]
18. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in zijn arresten van 19 februari 2016 [2] en 14 juni 2024 [3] . Belastinggeschillen moeten binnen een redelijke termijn worden berecht. Een redelijke termijn is in beginsel een termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure samen. De rechtbank ziet geen aanleiding de termijn te verlengen.
19. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 20 maart 2023 ontvangen. Sinds de indiening van het bezwaarschrift is een periode van twee jaar en bijna vijf maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met afgerond vijf maanden overschreden. Dit is minder dan een jaar. De totale aanslag bedraagt, ook zonder rekening te houden met de aanslagen hondenbelasting en afvalstoffenheffing, die op hetzelfde biljet staan maar geen verband houden met de WOZ-waarden, ruim € 4.000. Een vermindering van de WOZ-waarden tot het niveau van het voorgaande jaar (volgens berekening van de gemachtigde zo’n 30%) zou een vermindering van de totale aanslag van meer dan € 1.000 opleveren. Dat brengt mee dat aannemelijk is dat het belang meer dan € 1.000 bedraagt en dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500.
20. Op 9 januari 2024 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. Daarmee heeft de bezwaarfase bijna tien maanden geduurd, dus afgerond vier maanden langer dan de termijn van zes maanden die voor de heffingsambtenaar geldt. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee voor 4/5 deel toe te schrijven aan de bezwaarfase en voor 1/5 deel aan de beroepsfase. De rechtbank zal de heffingsambtenaar daarom veroordelen om een bedrag van € 400 aan belanghebbende te vergoeden. De Staat moet de overige € 100 vergoeden.
Proceskosten
21. Omdat het beroep gegrond is, heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de proceskosten. De rechtbank stelt deze vast op € 867,70. Daarbij overweegt zij als volgt.
22. Hoewel de heffingsambtenaar hierop geen beroep heeft gedaan, moet de rechtbank zelf toetsen in hoeverre artikel 30a van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) leidt tot een lagere wegingsfactor omdat de uitspraak op bezwaar dateert van na 1 januari 2024. Voor WOZ-zaken geldt immers als hoofdregel een lagere (extra) wegingsfactor, namelijk 0,25. Hierbij neemt de rechtbank de arresten van de Hoge Raad van 17 januari 2025 en 25 april 2025 die hier betrekking op hebben [4] tot uitgangspunt. Dat betekent dat de factor 0,25 het uitgangspunt is, maar dat wanneer de gemachtigde niet voldoet aan de omschrijving van no cure no pay, sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoel in artikel 30a, tweede lid, Wet WOZ, en de uitzondering geldt dat het gewone tarief uit het Besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing is.
23. De vraag is dus of de gemachtigde voldoet aan de omschrijving van no cure no pay zoals de Hoge Raad die heeft gegeven in zijn arresten. Die luidt aldus dat het moet gaan om:
“gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak”.
Het gaat hierbij niet specifiek om de werkzaamheden die de gemachtigde heeft verricht in de procedure waarin de proceskostenvergoeding wordt toegekend, maar om het bedrijfsmodel. Dit moet zijn ingericht als no cure no pay of op een grondslag die daarmee op één lijn kan worden gesteld. Het is aan de belanghebbende en de gemachtigde, die zich op de uitzondering beroepen, te onderbouwen dat geen sprake is van no cure no pay of een daarmee op één lijn te stellen bedrijfsmodel.
24. De gemachtigde heeft niet specifiek voor deze zaak, maar wel voor andere zaken die op dezelfde zitting zijn behandeld, zijn argumentatie gegeven waarom hij meent dat hij niet aan de omschrijving van no cure no pay voldoet. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het onderzoek op dit punt te heropenen, te meer omdat de heffingsambtenaar het punt niet heeft aangevoerd en het een eigen afweging van de rechtbank is of sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 30a van de Wet WOZ. Kort gezegd komt de argumentatie van de gemachtigde op het volgende neer [5] :
  • hij maakt geen reclame;
  • hij werkt op basis van een vast uurtarief van € 250; afwijkende prijsafspraken kunnen inhouden een basisfee vermeerderd met een succesfee;
  • de omzet volgens de jaarrekening 2024 correspondeert hier ook mee;
  • hij heeft geen personeel (behalve een secretaresse op afstand voor de declaraties);
  • het typewerk doet hij zelf, onvermijdelijk gebruikt hij tekstblokken, maar deze past hij regelmatig aan de casus nieuwe wetgeving of jurisprudentie aan;
  • hij schrijft ook een groot deel van zijn uren in het kader van vooroverleg;
  • hij werkt (in beginsel) niet voor particulieren;
  • hij kent al zijn opdrachtgevers persoonlijk en bezoekt alle objecten waarover hij procedeert ten minste eenmaal persoonlijk;
  • potentiële opdrachtgevers kunnen zich niet op zijn website aanmelden of stukken uploaden;
  • hij bereidt alle zaken individueel voor en dient ook steeds vaker individuele gronden in;
  • hij verricht voor opdrachtgevers ook andere werkzaamheden.
25. Naar het oordeel van de rechtbank is een deel van deze argumenten niet relevant, en dient vooral gekeken te worden naar de afspraken die de gemachtigde met belanghebbenden maakt over met name betalingsafspraken en naar de verhouding tussen gemaakte kosten en een eventuele proceskostenvergoeding.
26. Recent heeft Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - in een ander verband - de gemachtigde aangemerkt als no cure no pay gemachtigde. [6] Het hof heeft dat echter maar beperkt gemotiveerd, omdat het daar ging over de vraag of het gedrag van de gemachtigde zou moeten leiden tot verlenging van de redelijke termijn. Hiervoor zag het hof geen aanleiding. Uit de uitspraak van het hof volgt vooral dat de processtrategie van de gemachtigde op veel punten overeenkomsten vertoont met dat van (andere) no cure no pay gemachtigden. Dat maakt de gemachtigde op zich nog geen no cure no pay gemachtigde, gelet op de toets die de Hoge Raad aanlegt.
27. De rechtbank ziet in de door de gemachtigde gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende grond voor het oordeel dat zijn bedrijfsmodel niet de door de Hoge Raad genoemde kenmerken bezit en dus sprake is van een bijzondere omstandigheid. De gemachtigde heeft verklaard dat hij vooral grotere klanten heeft, met wie hij individuele afspraken maakt over de kosten, maar de rechtbank volgt dat niet. In het dossier van een andere belanghebbende in een zaak die op dezelfde zitting is behandeld bevindt zich een
e-mail van de gemachtigde met - voor zover hier van belang - de navolgende inhoud:
“Ik volsta bij al mijn WOZ/OZB-werkzaamheden met één (standaard)volmacht die tot stand is gekomen in de praktijk rekening houdende met de wensen van alle relevante instanties: 342 gemeenten, deels verenigd in een twintigtal fiscale samenwerkingsverbanden, 11 rechtbanken, 4 gerechtshoven en de Hoge Raad der Nederlanden alsmede het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Het komt er in feite op neer, dat ik al het werk doe (u zoveel mogelijk ontlast/ontzorg) en dat het financiële resultaat daarvan rechtstreeks op uw eigen IBAN wordt gestort.
De wettelijk vastgelegde vergoeding c.a. (bij een gegrond bezwaar/beroep) ontvangt u ook op uw eigen IBAN, maar is uiteindelijk bestemd voor mij. Hetzelfde geldt voor de eventueel door de gemeente of de Minister verschuldigde immateriële schadevergoeding én het (door mij in de regel betaalde én daardoor aan u voorgeschoten) griffierecht. Sedert 1 januari 2024 is het formeel gezien zelfs zo dat AL het geldverkeer steeds via uw eigen IBAN moet lopen.
Uiteindelijk krijgt u daarom van mij een declaratie, waarvan het saldo precies moet overeenstemmen met het bedrag c.q. de bedragen die u (ten behoeve van mij) ontvangen hebt. U hoeft mij pas uiteraard te betalen indien en zodra u de hiermee gemoeide gelden eerst zelf ontvangen hebt.
Voor het geval u tijdens het proces van idee verandert: zie de laatste zin. In dat geval zal ik u gewoon in rekening moeten brengen mijn gangbare uurtarief.”
28. Uit deze passage, die de rechtbank ook in andere zaken in deze of vergelijkbare bewoordingen is tegengekomen, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat veel, ook grotere klanten het stramien volgen waarbij de declaratie gelijk is aan het bedrag of de bedragen die de belanghebbende - in de woorden van de gemachtigde ten behoeve van de gemachtigde - ontvangt. Het vaste uurtarief geldt alleen als voor het geval de klant “tijdens het proces van idee verandert”, wat naar de rechtbank aanneemt in de regel betekent: de zaak wil intrekken. Dit voldoet aan de uitgangspunten van “no cure no pay”.
29. Verder volgt uit het citaat dat in elk geval de volmacht al is gestandaardiseerd. Dat geldt daarnaast ook voor veel van de processtukken die de gemachtigde indient, wat weliswaar is toegestaan en voor de gemachtigde ongetwijfeld praktisch zal zijn, maar dit brengt wel mee dat de hoeveelheid tijd die hij aan een individuele zaak besteedt relatief beperkt is, ondanks het feit dat hij zijn opdrachtgevers persoonlijk kent en alle objecten waarover hij procedeert ten minste eenmaal persoonlijk heeft bezocht. Daarmee ontstaat in elk geval het gerechtvaardigde vermoeden dat een proceskostenvergoeding in de individuele zaak al snel de werkelijke kosten kan overtreffen. Een gegrond beroep kan - nog daargelaten een eventuele vergoeding van immateriële schade of daarmee samenhangende proceskostenvergoeding - ongeveer € 3.000 opleveren. [7] Uitgaand van een uurtarief van € 250 zoals de gemachtigde stelt zou dat betekenen dat hij zo’n 12 uur aan de zaak zou besteden. Gelet op het aantal zaken dat de rechtbank gemiddeld op een zitting behandelt en het aantal procedures dat de gemachtigde landelijk voert, is dat niet voor de hand liggend. Zelfs bij een zesdaagse werkweek van 12 uur zou de gemachtigde dan zo’n 300 zaken per jaar kunnen doen. Weliswaar wordt de proceskostenvergoeding in de regel beperkt tot één vergoeding per aanslag, maar het komt de rechtbank niet aannemelijk voor dat de gemachtigde landelijk slechts tegen 300 aanslagen op jaarbasis opkomt. Omdat de bewijslast bij de gemachtigde dan wel de belanghebbende rust dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, had het op de weg van de gemachtigde dan wel de belanghebbende gelegen te onderbouwen dat het aantal daadwerkelijk aan de zaak bestede uren een proceskostenvergoeding van € 3.000 rechtvaardigt. Hiervoor is niets aangevoerd.
30. De rechtbank sluit niet uit dat de gemachtigde met bepaalde klanten individuele afspraken maakt. Dat dit de hoofdmoot van zijn klanten betreft, is echter niet gebleken.
31. Gelet op het voorgaande wordt de berekening als volgt: 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 1 voor zwaarte en een extra wegingsfactor 0,25. Dit is in totaal € 777. De heffingsambtenaar moet dit vergoeden.
32. Daarnaast is er recht op een vergoeding ter zake van het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Omdat dit een afzonderlijk verzoek betreft, zal de rechtbank daarvoor een eigen wegingsfactor van 0,1 hanteren overeenkomstig artikel 30a, tweede lid, Wet WOZ. De rechtbank zal die factor niet nogmaals vermenigvuldigen met 0,25 vanwege een zeer lichte zaak. Hoewel het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025 en de tekst van de wet ervan uitgaan dat eerst volgens het Bpb de vergoeding wordt vastgesteld en die vervolgens wordt vermenigvuldigd met 0,1, komt het de rechtbank dubbelop voor als met toepassing van het Bpb de zwaarte van de zaak als zeer licht wordt gewaardeerd met een factor 0,25 en daar vervolgens nog een keer een factor 0,1 overheen gaat. Gerechtshof Den Haag [8] lijkt in elk geval niet uit te gaan van die lezing. Verder valt op dat de Hoge Raad in de uitspraak van 25 april 2025, die feitelijk alleen ging over de hoogte van het griffierecht, juist een hogere wegingsfactor van 1,5 heeft toegepast voor de zwaarte van de zaak en als het ware dus deels compenseert voor de factor 0,1. Dat de tekst van de wet en de jurisprudentie van de Hoge Raad in een situatie als de onderhavige ertoe dwingen eerst de gebruikelijke factor 0,25 toe te passen en vervolgens de uitkomst met 0,1 te vermenigvuldigen, kan daarmee in elk geval niet gezegd worden en de rechtbank vindt dat in de gegeven omstandigheden ook niet passend. Daarom bepaalt de rechtbank de vergoeding op € 90,70. Hiervan dienen de heffingsambtenaar en de Staat elk de helft te vergoeden. De toewijzing van het verzoek leidt er niet toe dat belanghebbende ook voor het restant het griffierecht terugkrijgt, omdat de redelijke termijn na 31 mei 2024 is overschreden. [9]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ter zake van [locatie 2], [locatie 7] en [locatie 10] (zaaknummers 24/6420, 24/6416 en 24/6419) gegrond;
  • vernietigt de desbetreffende uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de WOZ-waarde van [locatie 2] tot € 780.000;
  • vermindert de WOZ-waarde van [locatie 7] tot € 265.000;
  • vermindert de WOZ-waarde van [locatie 10] tot € 275.000;
  • vermindert de aanslagen ozb dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze beslissing in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 400;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 100;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 822,35;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 45,35;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van in totaal € 153 (ter zake van drie gegronde beroepen) aan belanghebbende dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van H. van Huigenbos, griffier en uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, en de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
5.Onder meer aangevoerd namens een andere bv uit hetzelfde concern als belanghebbende, in een zaak met een andere verweerder.
6.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 juni 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3894.
7.2 punten in bezwaar à € 647, 2 punten in beroep à € 907.
8.Gerechtshof Den Haag 12 juni 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1208.
9.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.