ECLI:NL:RBGEL:2025:4032

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
AWB - 23 _ 5389
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting bij een alleenstaande ouder met een kind dat in het buitenland woont

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 26 mei 2025, wordt het beroep van een belanghebbende beoordeeld die in 2019 aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK). De belanghebbende, die in Nederland woont, heeft een zoon die bij zijn moeder in Spanje woont. De rechtbank onderzoekt of de belanghebbende recht heeft op de IACK, ondanks dat zijn zoon niet op zijn adres is ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De inspecteur van de belastingdienst had de aanvraag voor de IACK afgewezen, maar de rechtbank oordeelt dat de belanghebbende recht heeft op deze korting, gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2022. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende aan de inschrijvingseis voldoet, omdat zijn zoon gedurende een substantieel deel van het jaar bij hem verbleef. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en vermindert de aanslag inkomstenbelasting en de belastingrente dienovereenkomstig. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/5389

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Eindhoven, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 mei 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.436 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 183. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 142 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft belanghebbende deelgenomen. Namens de inspecteur hebben [persoon A] en [persoon B] deelgenomen.

Feiten

1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1980. Belanghebbende is het gehele jaar 2019 ongehuwd. Belanghebbende woont heel 2019 in Nederland op een adres in [plaats].
2. Belanghebbende heeft één kind, [persoon C], geboren op [geboortedatum 2] 2013. [persoon C] bezit zowel de Nederlandse als de Spaanse nationaliteit. [persoon C] staat vanaf 2 mei 2013 tot 29 mei 2019 volgens de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres van belanghebbende in [plaats]. De moeder van [persoon C] is [persoon D] (de moeder), geboren op [geboortedatum 3] 1979. De moeder heeft de Spaanse nationaliteit en zij staat het gehele jaar 2019 ingeschreven in Spanje. Vanaf 29 mei 2019 staat [persoon C] volgens de BRP ingeschreven in Spanje bij de moeder.
3. Belanghebbende had op de volgende momenten fysiek contact met [persoon C]:
4. Belanghebbende beschikte in 2019 over een woonruimte in Spanje waar hij met [persoon C] verbleef als zij samen in Spanje waren.
5. Belanghebbende en de moeder zijn niet gehuwd of gehuwd geweest. Hij heeft [persoon C] wel als zijn kind erkend, maar hij heeft volgens de Nederlandse wet niet het ouderlijk gezag. Belanghebbende en de moeder hebben ook geen ouderschapsplan opgemaakt.
6. In de aangifte IB/PVV 2019 heeft belanghebbende verzocht om toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De inspecteur heeft dit geweigerd en de aanslag IB/PVV 2019 zonder toepassing ervan vastgesteld.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank beoordeelt de of de aanslag IB/PVV 2019 te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
8. In geschil is of belanghebbende recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
9. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij hem sprake is van een bijzondere situatie. Hij is 100% financieel verantwoordelijkheid voor [persoon C], de moeder heeft geen werk en zij heeft geen sociaal vangnet in Spanje. In 2019 was hij 127 dagen fysiek bij zijn zoon. Op de overige dagen was er dagelijks contact op afstand. Het besluit in kwestie levert volgens belanghebbende een inbreuk van artikel 8 van het EVRM op.
10. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op de inkomensafhankelijk combinatiekorting.
11. De rechtbank komt tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontvankelijkheid van het beroep
12. Op 6 februari 2023 heeft belanghebbende per e-mail bij de inspecteur geïnformeerd naar de voortgang van het bezwaar. Op 13 maart 2023 heeft de inspecteur hierop per e-mail gereageerd dat met dagtekening 13 mei 2022 de uitspraak op het bezwaar is verzonden. Belanghebbende heeft hierop per e-mail gereageerd dat dit besluit hem onbekend is. Op 20 maart 2023 heeft de inspecteur hierop gereageerd dat de uitspraak is verzonden naar het bij de inspecteur bekende adres. De inspecteur heeft de uitspraak bij de e-mail van 20 maart 2023 naar belanghebbende als bijlage meegezonden. Belanghebbende heeft op 20 maart 2023 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
13. De inspecteur heeft gesteld dat onder deze omstandigheden de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank volgt in de inspecteur hierin. Het beroep is daarom tijdig ingediend.
Rechtskader
14. De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt, voor zover voor deze zaak relevant, voor de belastingplichtige die een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.993, geen partner heeft en in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP (de inschrijvingseis). [1]
15. In de Wet IB 2001 is ook opgenomen dat bij een ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP toch kan worden beschouwd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de BRP. In artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de uitvoeringsregeling) is dat nader bepaald. Artikel 44b van de uitvoeringsregeling (tekst 2019), luidt als volgt:
Voor de toepassing van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
16. Het criterium ‘drie gehele dagen’ in artikel 44b van de uitvoeringsregeling, moet worden uitgelegd als ‘3 x 24 uur’. [2] De inkomensafhankelijke combinatiekorting kan ook worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan drie gehele dagen per week, bijvoorbeeld als sprake is van een tweewekelijks schema. [3]
17. Naar aanleiding van het hiervoor in de voetnoot vermelde arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2020 is laatste volzin van artikel 44b van de uitvoeringsregeling met ingang van 1 januari 2021 gewijzigd en luidt:
Voor de toepassing van de eerste zin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij, in een binnen het kalenderjaar doorgaans repeterend ritme, ten minste 156 dagen van het kalenderjaar in elk van beide huishoudens verblijft. Indien het kind niet gedurende het gehele kalenderjaar, maar wel gedurende ten minste zes maanden, in elk van beide huishoudens enkele dagen verblijft, wordt het aantal dagen, genoemd in de tweede zin, naar tijdsgelang herrekend.
18. De Hoge Raad heeft in een arrest van 30 september 2022 geoordeeld dat een alleenstaande ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven in de BRP, in aanmerking kan komen voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Hiervoor is het niet nodig dat het kind gedurende het hele kalenderjaar doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem heeft verbleven. Het is voldoende dat dit ‘doorgaans verblijf’ gedurende ten minste de helft van het jaar plaatsvond, waarbij het niet om een aaneengesloten periode behoeft te gaan. [4]
19. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2022 heeft de wetgever artikel 8.14a van de Wet IB 2011 aangepast. In de memorie van toelichting is daarover onder meer het volgende opgenomen: [5]
“(…) Voorgesteld wordt om de co-ouderschapsregeling voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK), die momenteel is opgenomen in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001), in de wet op te nemen en aan te passen. Met de aanpassing wordt een naar het oordeel van het kabinet onwenselijke uitkomst van het arrest van de HR van 30 september 2022 gecorrigeerd. Door dat arrest kan een belastingplichtige in een co-ouderschapssituatie die slechts 78 dagen in een kalenderjaar zorgt voor een kind in aanmerking komen voor de IACK. (…) De HR heeft in het arrest van 30 september 2022 geoordeeld dat het tegelijkertijd behoren tot beide huishoudens van een kind beoordeeld moest worden binnen een periode van zes maanden en niet binnen een kalenderjaar. Dit leidt ertoe dat als een co-ouder 78 dagen in een kalenderjaar voor een kind zorgt al recht kan bestaan op de IACK. (…) In de praktijk zijn er situaties waarin de belastingplichtige arbeid en zorg voor een kind combineert, maar hij niet gezamenlijk met het kind op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de BRP. Hier kunnen verschillende redenen aan ten grondslag liggen. (…) Het kabinet constateert echter dat in de praktijk in meer situaties de formele inschrijvingseis kan leiden tot een zeer strikte toepassing van de wet, waarbij het de vraag is of die past bij doel en strekking van de IACK. (…)”
Inhoudelijke beoordeling
20. Op basis van wat belanghebbende op de zitting naar voren heeft gebracht, stelt de rechtbank het volgende vast.
21. De moeder heeft na de geboorte van [persoon C] een postnatale depressie gekregen. Als gevolg hiervan heeft zij in 2019 besloten terug te gaan naar haar geboorteland met [persoon C]. De moeder heeft geen werk in Spanje. De financiële zorg voor [persoon C] wordt volledig door belanghebbende gedragen. Belanghebbende heeft [persoon C] erkend, maar heeft niet het ouderlijk gezag en de moeder wil hier ook niet aan meewerken. De moeder staat het contact tussen vader en [persoon C] op geen enkele manier in de weg, maar faciliteert dit ook niet. De moeder en [persoon C] wonen op enkele uren rijden van de plaats [naam plaats] in Noord Spanje. De reistijd vanuit Nederland bedraagt zo’n 15 tot 18 uur met het vliegtuig, de trein en de auto. Belanghebbende heeft daarom in de buurt een woning gekocht om met [persoon C] te kunnen zijn. Als [persoon C] bij belanghebbende in Nederland verbleef reisde belanghebbende af naar Spanje om hem op te halen. Inmiddels woont [persoon C] bij hem in Nederland omdat de moeder heeft aangegeven niet goed voor hem te kunnen zorgen.
22. De rechtbank stelt voorop dat zij grote bewondering heeft voor de inspanningen die belanghebbende in de gegeven omstandigheden heeft verricht om er als vader voor [persoon C] te zijn. De rechtbank kan niet anders dan tot de conclusie komen dat belanghebbende als ouder zorgt voor [persoon C].
23. Maar dit neemt niet weg dat de rechtbank wel zal moeten beoordelen of in de gegeven omstandigheden wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de toepassing van de inkomensafhankelijk combinatiekorting. Daarbij moet de rechtbank volgens de wet rechtspreken en mag hij niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. [6]
24. [persoon C] stond in 2019 148 dagen ingeschreven in de BRP op het woonadres van belanghebbende. Dat is minder dan zes maanden en daarmee is in eerste instantie niet voldaan aan de inschrijvingseis. In de wet is opgenomen dat in bepaalde gevallen toch kan worden geacht aan de inschrijvingseis te zijn voldaan. In artikel 44b van de uitvoeringsregeling is dat bepaald voor de situatie dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort en het kind in de BRP is ingeschreven op het woonadres van de andere ouder. De rechtbank is van oordeel dat met een inschrijving in BRP op het woonadres van de andere ouder moet worden gelijkgesteld de inschrijving in het bevolkingsregister op het woonadres van de andere ouder in een andere lidstaat. Niet in geschil is dat [persoon C] op het woonadres van de moeder in Spanje is ingeschreven. Het is echter ook noodzakelijk dat het kind behoort tot beide huishoudens. Dat wordt volgens artikel 44b van de uitvoeringsregeling bepaalt aan de hand van het doorgaans-verblijf criterium. Anders dan de inspecteur heeft gesteld is het voor de toepassing van artikel 44b van de uitvoeringsregeling (tekst 2019) niet noodzakelijk dat sprake is van een geformaliseerde omgangsregeling zoals co-ouderschap. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2022, is het ook niet noodzakelijk dat het kind gedurende het hele kalenderjaar doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem heeft verbleven. Het is voldoende dat dit ‘doorgaans verblijf’ gedurende ten minste de helft van het jaar plaatsvond, waarbij het niet om een aaneengesloten periode behoeft te gaan. Volgens de opgaaf van belanghebbende heeft [persoon C] in 2019 126 bij hem verbleven. Mede gelet op de overgelegde vliegtickets heeft de rechtbank geen enkel reden aan deze opgaaf te twijfelen. De rechtbank acht het daarbij niet relevant of het verblijf van [persoon C] bij belanghebbende in de woning van belanghebbende in Nederland of zijn tweede woning in Spanje heeft plaatsgevonden. In de maanden juli tot en met december 2019 gaat het om 86 dagen. Dit valt binnen de bandbreedte van 78 dagen zoals genoemd in de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat belanghebbende door toepassing van artikel 44b van de uitvoeringsregeling aan de inschrijvingseis heeft voldaan. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Belastingrente
25. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Omdat de aanslag moet worden verminderd, moet de belastingrechte dienovereenkomstig worden verminderd.
Redelijke termijn
26. Op de zitting heeft belanghebbende een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn.
27. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 19 december 2021. De redelijke termijn van twee jaar is daarom met een jaar en vijf maanden overschreden. De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. De uitspraak op bezwaar heeft een dagtekening 13 mei 2022. Dat is binnen de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. Het beroepschrift is op 20 maart 2023 ingediend. De inspecteur heeft zich daarbij welwillend opgesteld en zich op het standpunt gesteld dat het beroep toch ontvankelijk was. De inspecteur heeft daarom ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar wel al eerder was verzonden. De rechtbank verlengt de redelijke termijn daarom met de tussengelegen periode van tien maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. Belanghebbende krijgt daarom een schadevergoeding van € 1.000. De rechtbank zal de Staat veroordelen deze vergoeding te betalen, omdat de overschrijding van zeven maanden volledig door de rechtbank is veroorzaakt.

Conclusie en gevolgen

28. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en de aanslag een de belastingrente worden verminderd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht terug. Hij krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten, omdat niet is gebleken dat hij kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een bedrag waarbij rekening is gehouden met de toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting;
  • vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 1.000;
  • bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ketner, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:14a van de Wet IB 2001 (tekst 2019).
2.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:142.
3.Hoge Raad van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:415.
4.Hoge Raad 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1345.
5.Kamerstukken II, 2023/24, 36 418, nr. 3, p. 24-26
6.Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.