ECLI:NL:RBGEL:2025:2808

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
434557
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van uitweg en opheffing daarvan in burengeschil

In deze zaak gaat het om een burengeschil over een erfdienstbaarheid van uitweg. De eigenaar van het dienend erf, aangeduid als [eisers], vordert de opheffing van de erfdienstbaarheid, omdat hij meent dat de eigenaar van het heersend erf, aangeduid als [gedaagden 1 en 2], geen redelijk belang meer heeft bij de instandhouding ervan. De rechtbank oordeelt echter dat de eigenaar van het heersend erf nog steeds een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, omdat deze hem de kortste en meest praktische toegang tot de openbare weg biedt. De rechtbank wijst de vordering van [eisers] af en veroordeelt hem in de proceskosten. In reconventie vordert [gedaagden 1 en 2] dat [eisers] de erfdienstbaarheid eerbiedigt en hem niet belemmert in het gebruik ervan. Ook deze vorderingen worden afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat [eisers] de uitoefening van de erfdienstbaarheid frustreert. De rechtbank concludeert dat de belangen van [gedaagden 1 en 2] bij het gebruik van de erfdienstbaarheid zwaarder wegen dan de belangen van [eisers] bij opheffing.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/434557 / HA ZA 24-201
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [plaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. D. Evers,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [plaats] , [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
advocaat: mr. J.G. van Ek,
3. de naamloze vennootschap
DE VOLKSBANK N.V., handelende onder de naam
BLG WONEN,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde partij in conventie,
niet verschenen,
4. de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie,
niet verschenen.
Eisers zullen hierna samen (in mannelijk enkelvoud) worden aangeduid als [eisers] en gedaagden onder 1 en 2 zullen gezamenlijk (in mannelijk enkelvoud) worden aangeduid als [gedaagden 1 en 2] . De niet verschenen gedaagden zullen worden aangeduid als, respectievelijk, de Volksbank en de ING Bank.
De kern van de zaak en van de beslissingen van de rechtbank
Dit burengeschil gaat over een erfdienstbaarheid van weg ten gunste van het erf van [gedaagden 1 en 2] , die rust op het erf van [eisers] . [eisers] vordert opheffing van die erfdienstbaarheid. De zaak gaat ook over de vraag of [eisers] moet worden verboden om de vrije uitoefening van die erfdienstbaarheid door [gedaagden 1 en 2] te belemmeren; daarop zien de vorderingen van [gedaagden 1 en 2] .
De rechtbank wijst de vorderingen van beide partijen af en veroordeelt hen over en weer in elkaars proceskosten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 september 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 januari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen [eisers] en [gedaagden 1 en 2] zijn buren van elkaar. Het huis van [gedaagden 1 en 2] (op perceel [nummer 1] ) is gelegen schuin achter dat van [eisers] (op perceel [nummer 2] ) ten opzichte van de dichtstbijzijnde openbare weg, de [straatnaam] , zoals te zien is op onderstaande luchtfoto waarop de ligging van de kadastrale percelen ter plaatse is aangeduid.
Afbeelding 1
2.2.
[gedaagden 1 en 2] is op 4 maart 2014 eigenaar geworden van zijn woning, gelegen aan de [straatnaam] te [plaats] . De kadastrale aanduiding van het perceel waarop de woning is gelegen is: gemeente [plaats] , [sectie] , nummer [nummer 1] (hierna: perceel [nummer 1] ).
2.3.
Tevens is [gedaagden 1 en 2] sinds 4 maart 2014 eigenaar van een perceel grasland, ten westen grenzend aan zijn woning. Dit perceel staat kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie] , nummer [nummer 3] (hierna: perceel [nummer 3] ).
2.4.
Bij akte van 4 maart 2014 is ten laste van de percelen, kadastraal aangeduid als gemeente [plaats] , [sectie] , nummers [nummer 4] en [nummer 5] (hierna ook gezamenlijk: het dienend erf) en ten behoeve van de percelen met de kadastrale nummers [nummer 1] en [nummer 3] (hierna ook gezamenlijk: het heersend erf) een erfdienstbaarheid van weg gevestigd, inhoudende “
het recht om te voet, te paard, met de (brom-)fiets, motor, rijwiel, vrachtwagen, tractor en alle andere zowel motor aangedreven als niet-motor aangedreven vervoermiddelen, zulks in de ruimste zin van het woord, te komen van de openbare weg ( [straatnaam] ) naar het heersend erf (via het dienend erf) en omgekeerd, uit te oefenen over de thans aanwezige uitweg.”
2.5.
Op de percelen van [gedaagden 1 en 2] rust een recht van hypotheek ten gunste van de ING Bank.
2.6.
[eisers] is in 2020 eigenaar geworden van zijn woning, gelegen aan de [straatnaam] te [plaats] . De kadastrale aanduiding van het perceel waarop de woning is gelegen is: gemeente [plaats] , [sectie] , nummer [nummer 2] (hierna: perceel [nummer 2] ).
2.7.
[eisers] is tevens eigenaar van het hiervoor onder 2.4. genoemde dienende erf, bestaande uit de omliggende percelen met de kadastrale aanduidingen gemeente [plaats] , [sectie] , nummers [nummer 4] en [nummer 5] (hierna: perceel [nummer 4] en perceel [nummer 5] ).
Perceel [nummer 5] grenst direct aan perceel [nummer 2] (het woonperceel van [eisers] )..
2.8.
Op de percelen van [eisers] rust een recht van hypotheek ten gunste van de Volksbank.
2.9.
[eisers] heeft [gedaagden 1 en 2] meerdere malen – tevergeefs – verzocht om mee te werken aan het opheffen van de hiervoor genoemde erfdienstbaarheid ten laste van het aan [eisers] in eigendom toebehorende perceel [nummer 5] .
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eisers] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de erfdienstbaarheid met betrekking tot perceel [nummer 5] opheft, met veroordeling van [gedaagden 1 en 2] in de proceskosten inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eisers] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag.
[gedaagden 1 en 2] heeft geen redelijk belang (meer) bij de erfdienstbaarheid van uitweg ten laste van perceel [nummer 5] . Om zijn woning te bereiken maakt [gedaagden 1 en 2] gebruik van de inrit op perceel [nummer 4] .
[gedaagden 1 en 2] heeft nauwelijks gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn perceel te bereiken via de route over perceel [nummer 5] . Enkel één keer per maand komt een vrachtwagen de inrit op perceel [nummer 5] oprijden tot het perceel van [gedaagden 1 en 2] om de kliko van [gedaagden 1 en 2] te legen. [gedaagden 1 en 2] kan gebruik maken van de erfdienstbaarheid op perceel [nummer 4] om de [straatnaam] te bereiken en doet dat in de regel ook. De route via perceel [nummer 4] is vrijwel identiek aan de route via perceel [nummer 5] . De paden zijn even lang en breed en lopen parallel aan elkaar van de [straatnaam] naar het perceel van [gedaagden 1 en 2] . Van een langere of moeilijker begaanbare route via perceel [nummer 4] is dan ook geen sprake.
Als de erfdienstbaarheid ten laste van perceel [nummer 5] wordt opgeheven, blijft de erfdienstbaarheid ten laste van perceel [nummer 4] bestaan, zodat van een redelijk belang van [gedaagden 1 en 2] om gebruik te mogen maken van het pad via perceel [nummer 5] ook in de toekomst geen sprake zal zijn.
[gedaagden 1 en 2] maakt zich schuldig aan misbruik van recht door vast te houden aan het recht van uitweg via perceel [nummer 5] .
3.3.
[gedaagden 1 en 2] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gedaagden 1 en 2] voert -kort gezegd- het volgende verweer.
Hij maakt zowel gebruik van perceel [nummer 4] als van perceel [nummer 5] om zijn perceel te bereiken. Hij is in mindere mate gebruik gaan maken van de uitweg over perceel [nummer 5] nadat [eisers] had laten weten dat hij het niet prettig vond als [gedaagden 1 en 2] gebruik maakte van de uitweg over perceel [nummer 5] . Dat [gedaagden 1 en 2] [eisers] door dit verminderde gebruik tegemoet heeft willen komen kan door [eisers] niet met succes worden aangegrepen om te betogen dat [gedaagden 1 en 2] geen belang meer heeft bij uitoefening van de erfdienstbaarheid over perceel [nummer 5] . De route via perceel [nummer 4] is geen volwaardig alternatief. Hij heeft dus belang bij de erfdienstbaarheid van uitweg over perceel [nummer 5] . Van misbruik van recht is geen sprake.
3.5.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.6.
[gedaagden 1 en 2] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. [eisers] veroordeelt om de ten laste van de percelen [nummer 5] en [nummer 4] en ten behoeve van de percelen van [gedaagden 1 en 2] gevestigde erfdienstbaarheden te eerbiedigen;
b. [eisers] verbiedt om over de gehele lengte van perceel [nummer 5] zaken te plaatsen, behalve voor het direct laden en lossen van spullen en voor het direct in- en uitstappen van personen;
c. [eisers] verbiedt om de hond los te laten lopen op perceel [nummer 5] ,
een en ander op straffe van een dwangsom.
3.7.
[gedaagden 1 en 2] legt aan deze vorderingen het volgende ten grondslag.
[eisers] frustreert de onbelemmerde uitoefening van de erfdienstbaarheid, onder meer door het plaatsen van obstakels op perceel [nummer 5] en door het daar laten loslopen van zijn hond. [eisers] geeft geen gehoor aan zijn herhaald verzoek om de uitoefening van de erfdienstbaarheid niet te belemmeren.
3.8.
[eisers] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagden 1 en 2] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagden 1 en 2] in de kosten van deze procedure. Hij betwist gemotiveerd dat hij [gedaagden 1 en 2] belemmert in de uitoefening van de erfdienstbaarheden.
3.9.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Artikel 5:79 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechter een erfdienstbaarheid kan opheffen indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening daarvan, en het niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Volgens een arrest van de Hoge Raad (HR) van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:736) volgt reeds uit de bewoordingen van artikel 5:79 BW dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht, hetgeen betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen, behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid door de eigenaar van het heersende erf.
4.2.
Een redelijk belang ontbreekt als voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van betekenis moet worden geacht. Van dat laatste zal niet snel sprake zijn. Illustratief in dit opzicht is het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2373), waarin de Hoge Raad overweegt: “
De eigenaar van het heersende erf kan een redelijk belang hebben bij de uitoefening van een erfdienstbaarheid van weg als hij daardoor een kortere afstand tot zijn perceel behoeft af te leggen dan hij anders zou moeten afleggen. Dat geldt ook als de omweg die hij zonder de erfdienstbaarheid zou moeten maken, kort is en in korte tijd kan worden afgelegd.
4.3.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.
De argumenten van [eisers] houden in de eerste plaats in dat [gedaagden 1 en 2] geen belang meer heeft bij het gebruik van de erfdienstbaarheid die rust op perceel [nummer 5] , omdat hij een alternatieve route naar zijn erf heeft via perceel [nummer 4] , waarop ook een erfdienstbaarheid rust ten gunste van het erf van [gedaagden 1 en 2] . De rechtbank volgt [eisers] niet in die redenering.
4.5.
Zoals onder meer is overwogen in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 juli 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:3498), waarnaar [gedaagden 1 en 2] ter zitting heeft verwezen, maakt de enkele aanwezigheid van een alternatieve uitweg niet zonder meer dat de eigenaar van het heersend erf geen redelijk belang heeft bij voortzetting van de erfdienstbaarheid over de bestaande uitweg.
4.6.
Het mag zo zijn dat [gedaagden 1 en 2] - die dit niet betwist – met alle in de erfdienstbaarheid begrepen voertuigen gebruik kán maken van de erfdienstbaarheid ten laste van perceel [nummer 4] om de [straatnaam] te bereiken, maar daarmee is niet gezegd dat voortzetting van het gebruik van de erfdienstbaarheid ten laste van perceel [nummer 5] voor [gedaagden 1 en 2] niet van betekenis moet worden geacht. Het feit dat in 2014 ten behoeve van het perceel van [gedaagden 1 en 2] beide erfdienstbaarheden tegelijkertijd zijn gevestigd vormt al een sterke aanwijzing dat de eigenaar van het heersend erf belang heeft bij beide erfdienstbaarheden. Anders valt immers niet in te zien waarom er destijds twee erfdienstbaarheden zijn gevestigd. Indien het al juist zou zijn dat de voormalig eigenaar van de erven de erfdienstbaarheid op perceel [nummer 5] alleen heeft gevestigd omdat hij gewend was via dat perceel naar de openbare weg te gaan en niet omdat hij dat niet via perceel [nummer 4] kon doen, zoals [eisers] stelt, doet die omstandigheid aan het voorgaande niets af. Anders dan in het citaat uit de conclusie van de advocaat-generaal van het parket bij de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2017:429) dat [eisers] in de dagvaarding onder randnummer 41 aanhaalt, is er in deze procedure dan ook geen sprake van het geval waarin, nadat een erfdienstbaarheid van uitweg was gevestigd, een alternatieve uitweg tot stand is gekomen waardoor het belang bij de erfdienstbaarheid is komen te vervallen. In dit geval is sprake van twee naast elkaar bestaande erfdienstbaarheden van uitweg ten behoeve van het erf van [gedaagden 1 en 2] .
4.7.
Dat de fysieke inrichting van de erven sinds het vestigen van de erfdienstbaarheden zodanig is gewijzigd dat het belang van [gedaagden 1 en 2] bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid op perceel [nummer 5] is komen te vervallen, is door [eisers] niet, althans niet voldoende onderbouwd, gesteld. Weliswaar heeft [eisers] (ook nog ter zitting) aangeboden om de inrichting van perceel [nummer 4] aan te passen, zodat grote voertuigen makkelijker vanaf dat perceel het perceel van [gedaagden 1 en 2] kunnen bereiken, en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [gedaagden 1 en 2] daarmee dan maar genoegen moet nemen, maar [gedaagden 1 en 2] heeft voldoende weersproken dat hij na dergelijke aanpassingen geen belang meer zou hebben bij de erfdienstbaarheid op perceel [nummer 5] .
4.8.
[gedaagden 1 en 2] stelt dat de oprit van [nummer 4] niet is verhard maar dat deze met grind is bedekt. [eisers] noemt het pad half verhard, maar betwist niet dat er sprake is van een grindpad. [gedaagden 1 en 2] voert daarbij – eveneens onbestreden – aan dat zijn kinderen via de uitweg over perceel [nummer 5] , die is bestraat, met de fiets gemakkelijker de openbare weg kunnen bereiken. Ook voert hij aan dat het voor mevrouw [gedaagde 2] , die paardrijdt, gunstiger is om met haar paarden de uitweg via perceel [nummer 5] te gebruiken, omdat er dan geen grind kan blijven vastzitten in de hoeven van de paarden (hetgeen al eens tot problemen heeft geleid). De rechtbank kan zich - met [gedaagden 1 en 2] - goed voorstellen dat het minder gemakkelijk is om met een fiets of een paard over de oprit van perceel [nummer 4] te rijden dan wel te lopen, dan over de bestrate inrit van perceel [nummer 5] .
4.9.
Zelfs indien de verharding van de uitweg over perceel [nummer 4] zou worden aangepast heeft [gedaagden 1 en 2] overigens nog steeds een redelijk belang bij het uitoefenen van de erfdienstbaarheid op perceel [nummer 5] . [eisers] betwist namelijk niet dat de route over de inrit op perceel [nummer 5] voor [gedaagden 1 en 2] de kortste route is naar de openbare weg en naar zijn brievenbus. Evenmin bestrijdt [eisers] dat de carport voor de auto en de caravan van [gedaagden 1 en 2] is gelegen aan het einde van de oprit op perceel [nummer 5] en dat dit dichter bij de weg is dan het einde van de oprit over perceel [nummer 4] .
4.10.
[eisers] bestrijdt niet dat de inrit via perceel [nummer 5] via een rechte weg toegang geeft tot het perceel van [gedaagden 1 en 2] . Evenmin heeft [eisers] ter zitting betwist dat [gedaagden 1 en 2] als hij via het grindpad op perceel [nummer 4] naar de ingang van zijn woning wil gaan een omweg moet maken over het achter en naast de woning gelegen gedeelte van zijn perceel, wat niet het geval is indien hij gebruik maakt van de inrit op perceel [nummer 5] .
4.11.
[gedaagden 1 en 2] heeft erkend dat hij minder gebruik is gaan maken van de weg over perceel [nummer 5] . Hij stelt echter, en dat is door [eisers] op zijn beurt niet betwist, dat dit anders was voordat [eisers] en hij buren van elkaar werden. Nadat [eisers] aan hem kenbaar had gemaakt dat hij het gebruik van de erfdienstbaarheid door [gedaagden 1 en 2] hinderlijk vond, heeft [gedaagden 1 en 2] het gebruik van de uitweg over perceel [nummer 5] tot een minimum beperkt om [eisers] tegemoet te komen. De rechtbank gaat onder deze omstandigheden niet mee met de stelling [eisers] dat [gedaagden 1 en 2] geen redelijk belang meer heeft bij gebruik van de weg over perceel [nummer 5] omdat hij die weg nauwelijks gebruikt. Het verminderde gebruik was immers kennelijk slechts een concessie van [gedaagden 1 en 2] aan [eisers] en wijst dus niet op het ontbreken van een belang bij [gedaagden 1 en 2] bij het gebruik van de erfdienstbaarheid. Bovendien is het duidelijk dat [gedaagden 1 en 2] meer gebruik zou willen maken van de erfdienstbaarheid over perceel [nummer 5] dan hij momenteel doet, en een redelijk belang als bedoeld in artikel 5:97 BW kan ook zijn gelegen in een toekomstig gebruik (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
19 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9589).
4.12.
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat [gedaagden 1 en 2] nog steeds een redelijk belang heeft om gebruik te kunnen maken van de erfdienstbaarheid op perceel [nummer 5] om te komen van en te gaan naar de [straatnaam] .
4.13.
Dit redelijke belang van [gedaagden 1 en 2] staat in dit geval aan opheffing van de erfdienstbaarheid in de weg, ook wanneer de rechtbank daarbij in aanmerking neemt wat [eisers] (subsidiair) heeft aangevoerd met betrekking tot zijn belang bij opheffing, namelijk dat hij de mogelijkheid wil hebben om perceel [nummer 5] te betrekken bij zijn woonperceel en daar gebouwen te plaatsen of groen aan te leggen. Immers is het, zoals ook volgt uit de hiervoor bij 4.1. en 4.2. genoemde arresten van de Hoge Raad, voor de opheffing van een erfdienstbaarheid door de rechter niet voldoende is dat er aan de zijde van het dienende erf een belang is bij opheffing en dat het belang aan de zijde van het heersende erf bij uitoefening van de erfdienstbaarheid beperkt is, of (zelfs) aanzienlijk kleiner dan het belang van de eigenaar van het dienende erf. Alleen indien [gedaagden 1 en 2] , gelet op de onevenredigheid tussen het belang van [eisers] bij opheffing en zijn eigen belang bij uitoefening van de erfdienstbaarheid, in redelijkheid niet tot die uitoefening zou kunnen komen, zou er een grond bestaan om de erfdienstbaarheid op te heffen. Van een zodanige onevenredigheid is in dit geval echter geen sprake.
4.14.
Dit betekent dat de vordering van [eisers] om de erfdienstbaarheid van weg met betrekking tot perceel [nummer 5] op te heffen zal worden afgewezen.
4.15.
Aangezien de tegen [gedaagden 1 en 2] gerichte vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van het voorgaande al niet voor toewijzing vatbaar is, hoeft met de belangen van de ING Bank als beperkt gerechtigde als bedoeld in artikel 5:81 lid 2 BW verder geen rekening te worden gehouden. Dat het belang van de Volksbank als beperkt gerechtigde op het heersende erf zich tegen afwijzing van de vordering zou verzetten ligt niet in de rede. Dat de Volksbank en de ING Bank in deze procedure niet zijn verschenen en daarmee tegen toewijzing van de vordering tot opheffing van de hiervoor vermelde erfdienstbaarheid geen verweer hebben gevoerd, staat dan ook niet aan de afwijzing van de vordering in de weg.
4.16.
[eisers] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden 1 en 2] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.726,00
4.17.
De veroordeling in de proceskosten wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4.18.
De rechter kan op grond van het bepaalde in artikel 233 lid 1 Rv een vonnis alleen uitvoerbaar bij voorraad verklaren indien dit wordt gevorderd. Omdat [gedaagden 1 en 2] – anders dan in reconventie – in conventie niet heeft gevraagd om het vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zal het vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
in reconventie
4.19.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagden 1 en 2] jegens [eisers] aanspraak kan maken op onbelemmerd gebruik van beide erfdienstbaarheden (zo lang die bestaan).
4.20.
[gedaagden 1 en 2] stelt dat [eisers] de onbelemmerde uitoefening van “de erfdienstbaarheid” frustreert. Zijn feitelijke onderbouwing van deze stelling heeft (alleen) betrekking op perceel [nummer 5] . De enkele mededeling dat hetzelfde kan worden gezegd van de erfdienstbaarheid over perceel [nummer 4] is een onvoldoende feitelijke onderbouwing van de stelling dat [eisers] (ook) de onbelemmerde uitoefening van de erfdienstbaarheid over perceel [nummer 4] frustreert. Voor zover de eis in reconventie tot veroordeling tot eerbiediging van de erfdienstbaarheden betrekking heeft op perceel [nummer 4] is die bij gebreke van een toereikende feitelijke onderbouwing dan ook niet toewijsbaar.
4.21.
Ook wat betreft perceel [nummer 5] zal de vordering tot eerbiediging van de erfdienstbaarheid worden afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat [eisers] de uitoefening daarvan stelselmatig, of zelfs maar meer dan incidenteel, belemmert.
De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
4.22.
[gedaagden 1 en 2] stelt dat [eisers] het gebruik van de erfdienstbaarheid dwarsboomt door het plaatsen van obstakels op de uitweg via perceel [nummer 5] . Zo heeft er direct voor de poort van [gedaagden 1 en 2] een keer een aanhanger gestaan. [eisers] parkeert zijn auto vaak dusdanig op perceel [nummer 5] dat [gedaagden 1 en 2] er niet meer langs kan. De vader van [eisers] parkeert diens auto ook vaak voor zijn poort als hij bij [eisers] op bezoek komt, aldus [gedaagden 1 en 2] .
4.23.
[eisers] betwist dat hij stelselmatig de uitoefening van de erfdienstbaarheid frustreert door het plaatsen van obstakels op de uitweg. Hij voert aan dat het één keer is voorgekomen dat er een aanhanger op perceel [nummer 5] heeft gestaan, maar dat er voor [gedaagden 1 en 2] toen voldoende ruimte aanwezig was om zijn perceel te kunnen bereiken. Zijn auto staat enkel op de inrit van perceel [nummer 5] tijdens laden en lossen en het is dus niet zo dat die daar vaak geparkeerd staat zoals [gedaagden 1 en 2] stelt. Het kan zijn dat de vader van [eisers] zijn auto een keer voor het hek van [eisers] heeft gezet toen hij op visite kwam, maar nooit voor het hek van [gedaagden 1 en 2] . Ter zitting heeft [eisers] aangevoerd dat er één keer een auto voor de oprit van perceel [nummer 5] heeft gestaan, maar dat hij daarna - toen [gedaagden 1 en 2] daartegen bezwaar had gemaakt - de uitrit altijd vrij heeft gelaten. Dit heeft [gedaagden 1 en 2] niet betwist.
4.24.
Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagden 1 en 2] , gelet op de gemotiveerde betwisting door [eisers] , zijn stellingen met betrekking tot het plaatsen van obstakels op perceel [nummer 5] nader met feiten moeten onderbouwen, onder meer door mee te delen waar op het perceel en met welke frequentie die obstakels dan zijn geplaatst. Dit geldt te meer omdat het traject van de erfdienstbaarheid niet het volledige perceel maar alleen “de bestaande uitweg” betreft. Het enkele feit dat er een keer een auto (van een gast van [eisers] ) voor het hek naar het perceel geparkeerd heeft gestaan is in ieder geval onvoldoende om daarop een veroordeling tot eerbiediging van de erfdienstbaarheid ten laste van perceel [nummer 5] te kunnen baseren. Hetzelfde geldt voor de eenmalig op het perceel geplaatste aanhanger. Dit nog daargelaten dat [gedaagden 1 en 2] niet stelt dat hij daar op dat moment last van heeft gehad, dan wel dat [eisers] na daartoe strekkend verzoek niet bereid was om de aanhanger weg te (laten) halen.
4.25.
[gedaagden 1 en 2] stelt zich op het standpunt dat [eisers] de uitoefening van de erfdienstbaarheid ook belemmert door het laten loslopen van diens (grote) hond op het dienende erf. De hond rent luid blaffend op [gedaagden 1 en 2] , dan wel zijn kinderen, dan wel zijn bezoek af bij betreding van perceel [nummer 5] , aldus [gedaagden 1 en 2] . [eisers] stelt daar tegenover dat de hond lief is voor kinderen en degenen die het erf betreden slechts wil begroeten om aangehaald te worden. Mevrouw [gedaagden 1 en 2] en haar kinderen aaien de hond ook regelmatig, en over het loslopen van de hond is nooit eerder geklaagd. Bovendien gaan de rechten uit hoofde van de erfdienstbaarheid niet zover dat het hem niet zou zijn toegestaan zijn hond te laten loslopen op zijn eigen erf, aldus [eisers] .
4.26.
Van honden is algemeen bekend dat zij naar personen toekomen wanneer deze het perceel van “hun baasje” benaderen dan wel betreden. Dat honden daarbij blaffen is evenmin een onbekend verschijnsel. En inderdaad zijn er ook mensen die er minder van gediend zijn wanneer een hond al blaffend op hen afkomt en dit wellicht als intimiderend ervaren. Dit is echter op zichzelf geen reden om in dit geval [eisers] te verbieden om de hond los te laten lopen op perceel [nummer 5] . Dit zou uiteraard anders zijn indien het om een valse hond gaat, zoals dat in het spraakgebruik wordt gezegd, waarvan daadwerkelijk een gevaar uitgaat. Dat de hond van [eisers] een valse of gevaarlijke hond is, is echter gesteld noch gebleken. In tegendeel: [gedaagden 1 en 2] heeft niet betwist dat de hond altijd lief is voor kinderen en dat mevrouw [gedaagden 1 en 2] en de kinderen van [gedaagden 1 en 2] de hond regelmatig aaien.
4.27.
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is overwogen geen grond aanwezig om [eisers] te verbieden zijn hond los te laten lopen op perceel [nummer 5] .
De daartoe strekkende vordering wordt dus eveneens afgewezen
4.28.
Dit geldt ook voor de vordering om [eisers] te verbieden om “over de gehele lengte van perceel [nummer 5] zaken te plaatsen”. Deze vordering is immers door [gedaagden 1 en 2] - anders dan met de hiervoor al ontoereikend geachte feitelijke stellingen - niet nader onderbouwd. Bovendien is de erfdienstbaarheid beperkt tot de uitrit van perceel [nummer 5] , zodat om die reden al [eisers] niet kan worden verboden om buiten de uitrit zaken op perceel [nummer 5] te plaatsen. [gedaagden 1 en 2] heeft dit laatste ter zitting erkend en aangevoerd dat het er om gaat dat er geen zaken op de uitrit worden geplaatst. Dat er meer dan incidenteel zaken op de inrit worden geplaatst en dat die, als het toch een keer gebeurt, op verzoek van [gedaagden 1 en 2] niet zouden worden verwijderd is echter gesteld noch gebleken.
4.29.
Het voorgaande leid tot de conclusie dat ook alle vorderingen in reconventie worden afgewezen.
4.30.
[gedaagden 1 en 2] is in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(2 punten × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
792,00
4.31.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van [gedaagden 1 en 2] van € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
in reconventie
5.3.
wijst de vorderingen van [gedaagden 1 en 2] af,
5.4.
veroordeelt [gedaagden 1 en 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden 1 en 2] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.4. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op
9 april 2025.