ECLI:NL:RBGEL:2025:1585

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
433036
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement; schending administratie- en publicatieplicht en onverschuldigde betaling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 26 februari 2025, staat de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] centraal in het kader van het faillissement van [bedrijf 1]. De curator, [eiser], stelt dat [gedaagde 1], als enig statutair bestuurder, niet heeft voldaan aan de administratie- en publicatieplicht zoals voorgeschreven in de artikelen 2:10 en 2:394 BW. De curator beweert dat [gedaagde 1] een bedrag van € 341.248,87 onterecht aan [bedrijf 1] heeft onttrokken, wat heeft geleid tot een boedeltekort. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] inderdaad tekort is geschoten in haar verplichtingen, wat leidt tot haar aansprakelijkheid voor het boedeltekort. De rechtbank wijst de vorderingen van de curator tegen [gedaagde 1] toe, inclusief een voorschot van € 350.000,00 en een bestuursverbod van vijf jaar. De vorderingen tegen [gedaagde 2], de zwager van [gedaagde 1], worden grotendeels afgewezen, met uitzondering van een vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaald loon en onbetaalde zorgfacturen. De rechtbank concludeert dat [gedaagde 2] niet onrechtmatig heeft gehandeld door kosteloos gebruik te maken van de kelder van [bedrijf 1].

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/433036 / HA ZA 24-130 / 1841 / 1854
Vonnis van 26 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf 1] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. B.B.P.J.M. Derks,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.E.W. Jansen,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.A.N. Lap,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 juli 2024;
- de mondelinge behandeling van 6 december 2024, waarvan (verkort) proces-verbaal is opgemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar deze zaak over gaat

2.1.
[bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) is medio 2017 opgericht. [bedrijf 1] verleende (ambulante) zorg en huishoudelijke hulp aan diverse doelgroepen. [gedaagde 1] was enig statutair bestuurder. Op 21 maart 2023 is [bedrijf 1] failliet verklaard met benoeming van [eiser] als curator.
2.2.
De curator stelt dat [gedaagde 1] niet heeft voldaan aan de administratieplicht van artikel 2:10 BW en de publicatieplicht van artikel 2:394 BW. Daarnaast stelt de curator dat [gedaagde 1] zonder titel of rechtsgrond ten gunste van zichzelf een totaalbedrag van € 341.248,87 heeft onttrokken aan [bedrijf 1] . Volgens de curator is daarom onder meer sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur en is deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement. [gedaagde 1] is op grond van artikel 2:248 lid 1 BW aansprakelijk voor het boedeltekort van [bedrijf 1] , aldus de curator. De curator vordert onder meer een verklaring voor recht van die bestuurdersaansprakelijkheid, een verwijzing naar de schadestaatprocedure, betaling van een voorschot van € 350.000,00 en een bestuursverbod.
2.3.
[gedaagde 2] is de zwager van [gedaagde 1] . [bedrijf 1] heeft aan [gedaagde 2] een geldlening verstrekt, loon overgemaakt en zorg verleend. De curator stelt dat [bedrijf 1] hiervoor vorderingen op [gedaagde 2] heeft. Daarnaast mocht [gedaagde 2] gratis gebruikmaken van de kelder van het door [bedrijf 1] gehuurde pand, zodat [gedaagde 2] daar trainingssessies kon geven. De curator stelt dat [gedaagde 2] hiermee onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de schuldeisers van [bedrijf 1] , omdat [gedaagde 2] zich heeft verrijkt ten koste van het verhaal van schuldeisers van [bedrijf 1] . De curator vordert dat [gedaagde 2] € 16.000,00 betaalt op grond van de geldlening, € 11.466,16 als onverschuldigd betaald loon, € 22.175,68 op grond van niet betaalde zorg en € 10.800,00 aan schadevergoeding voor het gebruik van de kelder.
2.4.
De rechtbank zal de vorderingen van de curator tegenover [gedaagde 1] toewijzen. De vorderingen van de curator tegenover [gedaagde 2] zal de rechter grotendeels afwijzen. Dit licht de rechtbank hierna toe.

3.De beoordeling

Vorderingen ten aanzien van [gedaagde 1]
Kennelijk onbehoorlijk bestuur
Administratieplicht
3.1.
De curator stelt dat [gedaagde 1] niet heeft voldaan aan de administratieplicht van artikel 2:10 BW. [gedaagde 1] heeft dit betwist.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat het bestuur van een vennootschap een administratie dient te voeren die van zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de schuldenaren- en schuldeiserspositie op een bepaald moment. Dit volgt uit de wet en jurisprudentie. [1] De schuldenaren- en schuldeiserspositie en de stand van de liquiditeiten moeten, gezien de aard en de omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie van de vennootschap.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 1] als bestuurder van [bedrijf 1] in 2021 en 2022 geen administratie gevoerd die aan de in 3.2 vermelde maatstaf voldoet. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
3.4.
Van het kalenderjaar 2021 is er weinig administratie beschikbaar. Dit heeft [gedaagde 1] ook tijdens de mondelinge behandeling toegegeven. Van 2021 ontbreken jaarstukken – waaronder een winst- en verliesrekening –, een kolommenbalans, grootboekmutatiekaarten en een overzicht van declaraties. De door [gedaagde 1] opgestelde crediteuren- en debiteurenlijst geeft geen inzicht in de schuldenaren- en schuldeiserspositie. Daarop zijn namelijk slechts NAW-gegevens van schuldenaren en schuldeisers vermeld. Op deze lijst is niet vermeld wat de hoogte is van de vorderingen die schuldeisers op [bedrijf 1] hebben en die [bedrijf 1] op schuldenaren heeft, en is ook niet vermeld vanaf wanneer de vorderingen zijn ontstaan. Andere administratiestukken waar [gedaagde 1] zich op heeft beroepen, heeft zij niet in het geding gebracht. Het gaat hierbij om kasboeken waarin de contante opnamen zijn verantwoord en Excellijsten waarop [gedaagde 1] de gewerkte, gefactureerde en uitbetaalde uren van medewerkers heeft bijgehouden. Overigens zijn deze laatstgenoemde stukken op zichzelf beschouwd niet voldoende om een redelijk inzicht te kunnen geven in de vermogenspositie van [bedrijf 1] .
3.5.
Afgezien van enkele brieven van schuldeisers en advocaten, is van het kalenderjaar 2022 geen enkele administratie van [bedrijf 1] beschikbaar. Dit staat tussen partijen niet ter discussie.
3.6.
De door [gedaagde 1] voor [bedrijf 1] in de administratieve programma’s [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] bijgehouden administratie is verwijderd. Daarvan is geen kopie gemaakt. Dit komt voor risico van [gedaagde 1] . Uit e-mails [2] van [bedrijf 2] blijkt dat [bedrijf 2] meerdere pogingen heeft gedaan om in contact te komen met [gedaagde 1] , toen [bedrijf 1] niet langer voor haar diensten betaalde. [gedaagde 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij ervan is uitgegaan dat haar administratie niet zomaar zou worden verwijderd. [gedaagde 1] heeft echter niet bij deze programma’s gecontroleerd of deze veronderstelling juist was, ook niet toen zij namens [bedrijf 1] stopte met betalen. Bovendien heeft de curator tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat gebruikers van deze programma’s op ieder moment een back-up kunnen maken. [gedaagde 1] heeft niet weersproken dat zij geen back-up heeft gemaakt, ook niet toen zij namens [bedrijf 1] stopte met betalen aan deze programma’s.
3.7.
Ook het feit dat de boekhouder van [bedrijf 1] , [naam] , medio juli 2021 is vertrokken, maakt niet dat [gedaagde 1] geen verwijt treft. Het naleven van de administratieplicht is een kerntaak van het bestuur. Het behoorde tot de taak van [gedaagde 1] om ofwel zelf zorg te dragen voor een deugdelijke administratie, ofwel een opdracht te verstrekken aan een nieuwe boekhouder. Dat [gedaagde 1] daartoe niet is overgegaan omdat zij geen boekhouder kon vinden die bereid was om de werkzaamheden op zich te nemen tegen een tarief dat voor [bedrijf 1] acceptabel was, komt voor [gedaagde 1] risico. [gedaagde 1] heeft ook onvoldoende toegelicht waarom [bedrijf 1] in 2021 een voorschotnota van € 5.000,00 van de door [gedaagde 1] aangezochte nieuwe boekhouder [bedrijf 5] niet kon voldoen, zeker tegen de achtergrond dat [gedaagde 1] zichzelf in de periode januari 2021 tot en met februari 2022 loon heeft uitbetaald voor een totaalbedrag van € 71.443,30.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat [gedaagde 1] in de jaren 2021 en 2022 niet heeft zorggedragen voor een deugdelijke administratie.
Publicatieplicht
3.8.
Daarnaast heeft [gedaagde 1] als bestuurder van [bedrijf 1] naar het oordeel van de rechtbank de publicatieplicht van artikel 2:394 BW geschonden. Tussen partijen staat vast dat er in het geheel geen jaarrekeningen van [bedrijf 1] zijn gepubliceerd. Daardoor is ook de publicatieplicht geschonden.
Kennelijk onbehoorlijk bestuur
3.9.
Het niet voldoen aan de administratieplicht en/of de publicatieplicht heeft tot gevolg dat (onweerlegbaar) wordt vermoed dat het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. Dit bepaalt artikel 2:248 lid 2 BW. Gezien de ernst en duur waarmee de administratie- en publicatieplicht is geschonden, gaat het niet om een onbelangrijk verzuim in de zin van artikel 2:248 lid 2 BW. Deze onbehoorlijke taakvervulling vond plaats in de drie jaren voor het faillissement van 21 maart 2023. Hiermee is voldaan aan het in artikel 2:248 lid 6 BW genoemde vereiste voor het instellen van een vordering op grond van dat artikel.
Belangrijke oorzaak van het faillissement
3.10.
Het niet voldoen aan de administratieplicht en/of de publicatieplicht heeft tot gevolg dat (weerlegbaar) wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Ook dit is neergelegd in artikel 2:248 lid 2 BW. Het bestuur kan dit vermoeden weerleggen door aannemelijk te maken dat andere feiten of omstandigheden een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. [3] Dat kan een van buiten komende omstandigheid zijn, maar dat kan ook handelen of nalaten van het bestuur zijn dat op zichzelf beschouwd geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. [4]
3.11.
In dit kader voert [gedaagde 1] aan dat het faillissement van [bedrijf 1] is veroorzaakt door de coronapandemie. De rechtbank is van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat de coronapandemie een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van [bedrijf 1] . [gedaagde 1] heeft onvoldoende gesteld wat precies de gevolgen van de coronapandemie voor [bedrijf 1] zijn geweest en waarom het bijvoorbeeld voor [bedrijf 1] niet mogelijk was om  in tegenstelling tot andere zorgleveranciers in de branche en ongeacht van het UWV ontvangen NOW-voorschotten  de coronapandemie te overleven. Bij deze stand van zaken heeft [gedaagde 1] het vermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW niet weerlegd. Daar komt bij dat uit wat [gedaagde 1] wel heeft toegelicht over de gevolgen van de coronapandemie voor [bedrijf 1] , niet blijkt dat de betalingsproblemen van [bedrijf 1] veroorzaakt zijn door de coronapandemie. Volgens [gedaagde 1] had de coronapandemie namelijk, vanwege een grote zorgvraag en veel overuren van werknemers, niet direct in 2020 negatieve gevolgen voor [bedrijf 1] . Pas tegen het einde van 2020 volgden de eerste ziekmeldingen. In de loop van 2021 ontstonden problemen bij [bedrijf 1] door een oplopend aantal ziek- en afmeldingen van werknemers en cliënten en in 2022 ging het mis, aldus [gedaagde 1] . Uit het overzicht [5] van openstaande aanslagen van de Belastingdienst blijkt echter dat [bedrijf 1] vanaf juni 2020 geen loonheffing meer betaalde aan de Belastingdienst. Hieruit leidt de rechtbank af dat [bedrijf 1] vanaf medio 2020 dusdanige betalingsproblemen had dat zij de Belastingdienst niet meer kon betalen. Dit beeld wordt bevestigd doordat [gedaagde 1] en haar zus tijdens de mondelinge behandeling hebben toegelicht dat zij de Belastingdienst, voordat [bedrijf 1] stopte met betalen, al een paar keer hadden gevraagd om een betalingsregeling en uitstel. Weliswaar zal de coronapandemie aan deze al bestaande betalingsproblemen niet positief hebben bijgedragen, maar het voorgaande ondersteunt niet de stelling van [gedaagde 1] dat de coronapandemie een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Evenmin heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat er een positieve ontwikkeling ten aanzien van deze betalingsproblemen te verwachten viel als de coronapandemie niet was uitgebroken. Bij deze stand van zaken heeft [gedaagde 1] het vermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW niet weerlegd.
Aansprakelijk voor het boedeltekort
3.12.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde 1] vanwege kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden van [bedrijf 1] , voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan (artikel 2:248 lid 1 BW). Dit wordt ook wel het boedeltekort genoemd.
3.13.
De primair onder punt 1 gevorderde verklaring voor recht zal derhalve worden toegewezen. De rechtbank zal ook de primair onder punt 2 gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen, nu het bedrag van het boedeltekort niet vaststaat (artikel 2:248 lid 5 BW).
3.14.
De rechtbank kan daarom in het midden laten of [gedaagde 1] ten gunste van zichzelf een bedrag van € 341.248,87 aan [bedrijf 1] heeft onttrokken (zoals de curator stelt en [gedaagde 1] betwist) en of zij ook op die grond haar taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld.
Matiging
3.15.
[gedaagde 1] heeft een beroep op matiging gedaan (artikel 2:248 lid 4 BW). De rechtbank verwerpt dit verweer. [gedaagde 1] heeft geen omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het bovenmatig is om haar aansprakelijk te houden voor het boedeltekort, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling, de tijd gedurende welke de bestuurder in functie is geweest in de periode van het onbehoorlijk bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, of de wijze waarop dit is afgewikkeld.
Voorschot
3.16.
In verband met hetgeen hiervoor is vastgesteld en beslist is een voorschot op de nog vast te stellen exacte hoogte van het boedeltekort naar het oordeel van de rechtbank op zijn plaats. De curator heeft in de dagvaarding gesteld dat het boedeltekort op dat moment werd begroot op € 497.995,14 en heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat het boedeltekort op dat moment werd begroot op € 540.000,00. Dit heeft [gedaagde 1] niet betwist. Ook is niet gesteld of gebleken dat het tekort nog aanzienlijk naar beneden zal worden bijgesteld. Een voorschot van € 350.000,00, zoals primair onder punt 3 gevorderd door de curator, is dan ook gerechtvaardigd. De door de curator gevorderde wettelijke rente over het voorschot zal worden toegewezen op de wijze als hierna vermeld.
Bestuursverbod
3.17.
De curator vordert een bestuursverbod voor [gedaagde 1] voor vijf jaar. Deze vordering baseert de curator op artikel 106a Fw. Aan deze vordering legt de curator ten grondslag dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 BW, alsmede dat [gedaagde 1] haar informatie- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. Het was volgens de curator niet mogelijk om in contact met [gedaagde 1] te komen en zij was niet beschikbaar voor verhoor bij de rechter-commissaris. Daarop is [gedaagde 1] op 21 juni 2023 in bewaring gesteld. Deze bewaring heeft twee dagen geduurd. De curator meent dat [gedaagde 1] ook daarna niet steeds alle gevraagde inlichtingen heeft verschaft en vermoedt dat zij informatie achterhoudt of valse verklaringen aflegt. Zo heeft [gedaagde 1] tot op heden niet aangegeven waar de inventaris van [bedrijf 1] zich bevindt, ondanks herhaaldelijke verzoeken van de curator daartoe.
3.18.
[gedaagde 1] heeft geen verweer gevoerd tegen het gevorderde bestuursverbod. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 1] toegelicht dat zij nu geen bestuursfuncties meer vervult en in loondienst werkt en ook niet van plan is nog eens bestuursfuncties te gaan vervullen.
3.19.
De rechtbank zal het bestuursverbod opleggen op basis van het kennelijk onbehoorlijk bestuur (artikel 106a lid 1 sub a Fw). De onder 3.3 tot en met 3.8 omschreven schendingen van de administratie- en publicatieplicht zijn zodanig zwaarwegend dat deze de oplegging van een bestuursverbod rechtvaardigen. Daar voegt de rechtbank het volgende aan toe.
3.20.
Tussen partijen staat vast dat op het moment van het faillissement het voorheen door [bedrijf 1] gehuurde pand geheel ontruimd was. De inventaris was verdwenen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 1] toegelicht dat zij de inventaris had verdeeld over verschillende adressen van vrienden, haar zus en zichzelf. Volgens [gedaagde 1] staat de inventaris, of een groot deel ervan, nu in een schuur bij haar thuis. [gedaagde 1] heeft onvoldoende betwist dat zij, ondanks herhaaldelijke verzoeken van de curator, geen overzichtelijke en gedetailleerde lijst van de inventaris (met foto’s) heeft opgesteld. Weliswaar heeft [gedaagde 1] tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij “een” lijst heeft opgesteld, maar daarbij tekende ze zelf aan dat het geen “denderende lijst van drie bladzijden” was. Dit terwijl [gedaagde 1] in reactie op door de curator verweten onttrekkingen aan [bedrijf 1] , heeft aangevoerd dat dit geld is gebruikt om activa en inventaris voor [bedrijf 1] aan te schaffen. Het standpunt van [gedaagde 1] dat veel geld namens [bedrijf 1] is geïnvesteerd in de activa en de inventaris, maakt het verwijtbaar van [gedaagde 1] dat de omvang en de waarde van deze inventaris van [bedrijf 1] voor de curator niet inzichtelijk maakt. Ook heeft [gedaagde 1] niet weersproken dat de curator informatie over de inventaris nodig heeft om te kunnen bepalen hoe de inventaris bij [gedaagde 1] thuis dient te worden opgehaald.
3.21.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank aan [gedaagde 1] een bestuursverbod van vijf jaar opleggen vanaf het moment dat de uitspraak hierover onherroepelijk is geworden (artikel 106b Fw). Dit betekent dat [gedaagde 1] gedurende vijf jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan niet kan worden benoemd tot bestuurder of commissaris van een rechtspersoon (artikel 106b lid 1 Fw). Verder kan zij gedurende vijf jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan niet optreden als feitelijk beleidsbepaler van een rechtspersoon.
3.22.
De curator heeft primair onder punt 6 nog gevorderd om ‘alle overige gevolgen van dit bestuursverbod te regelen als bedoeld in artikel 106b lid 4 Fw’. De rechtbank zal deze vordering in zoverre toewijzen dat zij de griffier zal opdragen om de uitspraak zodra deze onherroepelijk is geworden, te sturen aan de Kamer van Koophandel zodat deze kan overgaan tot het uitschrijven van de betrokkenen als bestuurder uit het handelsregister en tot registratie van het bestuursverbod gedurende de opgelegde duur van vijf jaar.
Subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen
3.23.
Gezien het voorgaande, zal de rechtbank de primaire vorderingen van de curator vrijwel integraal toewijzen. De rechtbank komt daarom niet toe aan de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van de curator.
Vorderingen ten aanzien van [gedaagde 2]
3.24.
Bij de beoordeling van de door de curator tegen [gedaagde 2] ingestelde vorderingen, stelt de rechtbank voorop dat zij geen acht zal slaan op standpunten die [gedaagde 1] ten aanzien van de vorderingen op [gedaagde 2] heeft ingenomen. Zij is bij de beoordeling van deze vorderingen immers geen partij.
De geldlening
3.25.
Tussen partijen staat het volgende vast. Op 27 november 2019 heeft [bedrijf 1] een lening van € 16.000,00 verstrekt aan [gedaagde 2] . Dit bedrag is overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijfsnaam] , de eenmanszaak van [gedaagde 2] . De lening diende als startkapitaal voor deze eenmanszaak. Bij de overboeking [6] van het bedrag staat de omschrijving “Lening 001 aan [bedrijfsnaam] te [plaats] ”.
3.26.
De curator stelt dat [gedaagde 2] dit bedrag dient terug te betalen en baseert zich op nakoming. Hij vordert dat [gedaagde 2] wordt veroordeeld om het geleende bedrag van € 16.000,00 terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 28 november 2019.
3.27.
[gedaagde 2] erkent dat hij een bedrag van € 16.000,00 van [bedrijf 1] heeft geleend. Volgens [gedaagde 2] is deze geldlening vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst [7] met [bedrijf 1] van 7 oktober 2019. In deze overeenkomst zijn volgens hem afspraken gemaakt over de rente, de opeisbaarheid en de wijze van terugbetaling van de geldlening. De curator betwist de echtheid van deze overeenkomst. Verder stelt [gedaagde 2] dat hij de geldlening al in natura heeft terugbetaald.
3.28.
De rechtbank oordeelt als volgt. De erkenning van [gedaagde 2] dat hij een bedrag van € 16.000,00 heeft geleend van [bedrijf 1] brengt mee dat [bedrijf 1] in beginsel recht heeft op terugbetaling van dit bedrag. De toewijsbaarheid van de vordering van de curator hangt echter af van het antwoord op de vraag welke afspraken [bedrijf 1] en [gedaagde 2] ten aanzien van de geldlening hebben gemaakt, en of [gedaagde 2] de geldlening al heeft terugbetaald. Dit zal de rechtbank hierna beoordelen.
De echtheid van de overeenkomst
3.29.
De rechtbank stelt voorop dat de schriftelijke overeenkomst als onderhandse akte dwingend bewijs oplevert van de tussen [bedrijf 1] en [gedaagde 2] gemaakte afspraken. Dit volgt uit artikel 157 lid 2 Rv. De overeenkomst is ondertekend door [gedaagde 1] namens [bedrijf 1] en door [gedaagde 2] . Zij zijn te beschouwen als de partijen bij deze akte en hun verklaringen in de akte moeten worden geacht bestemd te zijn om tot bewijs te dienen.
3.30.
De curator weerspreekt de echtheid van de overeenkomst. De curator acht het ongeloofwaardig dat deze overeenkomst al in 2019 tussen partijen is gesloten. De curator wijst erop dat [gedaagde 2] de zwager van [gedaagde 1] is en dat [gedaagde 2] pas op 13 juni 2023 een foto van de overeenkomst heeft toegestuurd, terwijl hij het in eerdere gesprekken niet over een schriftelijke overeenkomst heeft gehad. Vervolgens heeft ook [gedaagde 1] (pas) op 26 juni 2023 deze overeenkomst aan de curator verstrekt. Verder wijst de curator erop dat de voormalig boekhouder van [bedrijf 1] deze schriftelijke overeenkomst nooit heeft gezien.
3.31.
[gedaagde 2] betwist dat de overeenkomst is geantidateerd. Volgens [gedaagde 2] valt hem niet te verwijten dat ( [gedaagde 1] namens) [bedrijf 1] haar administratie mogelijk niet op orde had. Toen [gedaagde 1] na haar inbewaringstelling de administratie aan de curator aanleverde, zat de geldleningsovereenkomst gewoon in de aangeleverde mappen.
3.32.
In de stellingen van de curator ligt besloten dat hij niet de echtheid van de handtekeningen onder de overeenkomst betwist, maar dat de datum van de ondertekening van de overeenkomst vals of vervalst is. Op de curator rust de stelplicht en bewijslast van deze stelling. [8]
3.33.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator niet voldoende onderbouwd gesteld dat de overeenkomst is geantidateerd. Dat de curator de overeenkomst pas drie maanden na de datum van het faillissement van [bedrijf 1] overhandigd heeft gekregen van zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] , is daartoe onvoldoende. Dit was namelijk het eerste moment waarop [gedaagde 1] , na haar inbewaringstelling, administratie aan de curator aanleverde. Bovendien had [gedaagde 2] zich al eerder telefonisch tegenover de curator op het standpunt gesteld dat met [bedrijf 1] een lange termijn van terugbetaling en een terugbetaling in natura was overeengekomen. Die weergave komt overeen met de schriftelijke overeenkomst. Dat [gedaagde 2] daarbij niet had vermeld dat deze afspraken ook schriftelijk waren vastgelegd, leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat de overeenkomst daarna nog is opgemaakt en geantidateerd. Ook de verklaring van de voormalig boekhouder van [bedrijf 1] dat hij deze overeenkomst niet eerder heeft gezien, maakt het bestaan van een schriftelijke overeenkomst nog niet ongeloofwaardig. Datzelfde geldt voor het feit dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] familieleden zijn. Ook wanneer de rechtbank voormelde feiten en omstandigheden in samenhang beziet, vormt dit onvoldoende onderbouwing voor de stelling van de curator dat de overeenkomst is geantidateerd.
3.34.
De rechtbank komt daarom niet toe aan bewijslevering en gaat uit van de echtheid van de geldleningsovereenkomst.
De afspraken in de geldleningsovereenkomst
3.35.
De volgende vraag is hoe de afspraken in de overeenkomst dienen te worden uitgelegd. Tussen partijen staat niet ter discussie dat in de overeenkomst is bepaald dat [gedaagde 2] de hoofdsom en de verschuldigde rente uiterlijk op 12 november 2034 dient terug dient te betalen, maar dat [gedaagde 2] bevoegd is tot vervroegde aflossing. Wel staat tussen partijen ter discussie welke rente is afgesproken. De curator stelt dat partijen in artikel 2 lid 1 van de overeenkomst hebben afgesproken dat [gedaagde 2] de wettelijke handelsrente over de hoofdsom is verschuldigd. [gedaagde 2] betoogt dat partijen in artikel 2 lid 2 van de overeenkomst een contractuele rente van 5% van de hoofdsom, neerkomend op een vast bedrag van € 800,00, hebben afgesproken.
3.36.
In de overeenkomst is bepaald:

Artikel 2 Rentevergoeding
1. Over de hoofdsom of het onafgeloste gedeelte daarvan is Schuldenaar aan Schuldeiser verplicht de thans geldende wettelijke handelsrente te vergoeden.
2. De rente over de hoofdsom bedraagt 5%, de rente (5%) is €800,-, de hoofdsom €16.000,- totaal €16.800,- dient uiterlijk 12 november 2034 te worden voldaan volgens de overeengekomen wijze van betaling.”
3.37.
De rechtbank legt deze bepaling in de overeenkomst zo uit dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde 2] over de hoofdsom van € 16.000,00 een contractuele rente is verschuldigd van 5% van de hoofdsom, namelijk € 800,00. De overeenkomst bevat hiervoor een specifieke bepaling in artikel 2.2 van de overeenkomst, die is toegesneden op de uitgeleende hoofdsom en overeengekomen uiterlijke betalingsdatum. Hoewel de geldlening verstrekt is namens [bedrijf 1] , past dit lage rentepercentage bij de familiaire banden tussen [gedaagde 1] als de bestuurder van [bedrijf 1] en [gedaagde 2] . Zoals [gedaagde 2] tijdens de mondelinge behandeling toelichtte, is de geldleningsovereenkomst op basis van een
“gunfactor”tot stand gekomen.
De terugbetaling in natura
3.38.
[gedaagde 2] stelt dat hij al een bedrag van € 16.835‬,00 aan [bedrijf 1] heeft terugbetaald. Dit heeft hij gedaan door trainingssessies aan de medewerkers van [bedrijf 1] te verzorgen. Deze trainingssessies heeft hij in de kelder van het door [bedrijf 1] gehuurde pand gegeven. Van deze trainingssessies zijn facturen [9] opgemaakt.
3.39.
[gedaagde 2] draagt de stelplicht en zo nodig de bewijslast van zijn stelling dat hij de geldlening in natura aan [bedrijf 1] heeft terugbetaald door trainingssessies te verzorgen aan de medewerkers van [bedrijf 1] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 2] dit voldoende onderbouwd gesteld en heeft de curator dit onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.40.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben tijdens de mondelinge behandeling gedetailleerd over deze trainingssessies gesproken. Zij maakten deel uit van een vitaliteitspakket, waarbij medewerkers konden kiezen uit een bepaald aantal gratis trainingssessies, pilateslessen, leiderschaps- of weerbaarheidstrainingen. Weliswaar heeft de curator aangevoerd dat vrijwel alle medewerkers van [bedrijf 1] die hij heeft gesproken, niet bekend waren met deze trainingssessies, maar de curator heeft ook een medewerker gesproken die wel bekend was met deze trainingssessies. Deze medewerker vertelde dat voor deze trainingssessies zelf moest worden betaald, zo betoogde de curator tijdens de mondelinge behandeling. In reactie daarop lichtte [gedaagde 2] toe dat sommige medewerkers meer trainingssessies wilden afnemen dan inbegrepen waren in het door [bedrijf 1] aangeboden pakket, zodat zij daarvoor zelf moesten betalen.
3.41.
Voor het verzorgen van de trainingssessies zijn drie facturen opgemaakt. Dat op deze facturen niet gespecificeerd is wanneer de trainingssessies precies zijn gegeven en aan welke medewerker, leidt niet tot de conclusie dat de facturen valselijk zijn opgemaakt en dat de trainingssessies niet daadwerkelijk zijn gegeven. Dit geldt ook voor het feit dat de factuur voor de in 2022 gegeven trainingssessies op 7 april 2023 is opgemaakt, nadat het faillissement van [bedrijf 1] was uitgesproken. Ook hieruit blijkt niet dat de facturen valselijk zijn opgemaakt. Uit de facturen blijkt dat [gedaagde 2] in 2020 en 2021 elk jaar 120 trainingssessies verzorgd heeft en in 2022 19 trainingssessies, voor € 65,00 per les. Het hiermee gemoeide bedrag komt neer op € 16.835‬,00.
3.42.
Gezien het voorgaande, heeft [gedaagde 2] de hoofdsom met contractuele rente ten bedrage van € 16.800,00 in natura terugbetaald aan [bedrijf 1] . De rechtbank zal het door de curator primair bij punt 1 gevorderde afwijzen.
Geen onzakelijke overeenkomst
3.43.
Voor het geval dat de rechtbank tot het oordeel komt dat de afspraken in de overeenkomst zijn gemaakt en dat de geldlening al in natura is terugbetaald, heeft de curator betoogd dat [gedaagde 2] door het aangaan van deze overeenkomst onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de gezamenlijke schuldeisers van [bedrijf 1] en schadeplichtig is. De curator stelt dat de overeenkomst vanwege de ruime terugbetalingstermijn en de terugbetaling in natura een onzakelijke overeenkomst betreft waardoor de gezamenlijke schuldeisers van [bedrijf 1] zijn benadeeld.
3.44.
De rechtbank gaat voorbij aan dit betoog. Naar het oordeel van de rechtbank stond het [gedaagde 2] vrij om af te spreken dat een lening (met een lange looptijd en een lage rente) in natura zal worden terugbetaald. De curator heeft onvoldoende onderbouwd gesteld waarom [gedaagde 2] zich de belangen van mogelijke schuldeisers van [bedrijf 1] diende aan te trekken. Desgevraagd heeft hij ter zitting verklaard, dat dat voortvloeit uit de verhouding tussen [gedaagde 2] en [bedrijf 1] . Dat is echter te weinig en onvoldoende concreet om onrechtmatig handelen van [gedaagde 2] te kunnen aannemen. De rechtbank zal het subsidiair bij punt 1 en bij punt 2 gevorderde daarom afwijzen.
Onverschuldigde betaling
3.45.
De curator stelt dat in totaal een bedrag van € 11.466,16 zonder rechtsgrond aan [gedaagde 2] is betaald. Uit bankafschriften [10] blijkt dat [gedaagde 2] dit bedrag als loon heeft ontvangen. [gedaagde 2] stond ook op een loonlijst van [bedrijf 1] . De curator stelt dat geen arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [gedaagde 2] heeft bestaan op basis waarvan [bedrijf 1] loon aan [gedaagde 2] was verschuldigd. Geen van de (voormalige) medewerkers van [bedrijf 1] die de curator heeft gesproken, weet wie [gedaagde 2] is. De curator vordert dat [gedaagde 2] voornoemd bedrag terugbetaalt en baseert dit op onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW).
3.46.
[gedaagde 2] betwist dit. Hij betoogt dat hij wel in loondienst van [bedrijf 1] werkte. Als ‘manusje van alles’ verrichte hij werkzaamheden in de schoonmaak, in het e-mailbeheer en wat er zoal voorhanden was.
3.47.
De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen partijen staat vast dat [bedrijf 1] in de periode 1 november 2018 tot en met 31 augustus 2020 een bedrag van in totaal € 11.466,16 aan [gedaagde 2] heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 2] onvoldoende gemotiveerd betwist dat het bedrag van € 11.466,16 zonder rechtsgrond aan hem is gegeven. Dit licht de rechtbank toe.
3.47.1.
[gedaagde 2] heeft onvoldoende onderbouwd welke werkzaamheden hij verrichtte voor [bedrijf 1] , en voor hoeveel uur en tegen welk loon hij dat deed. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 2] hierover geen duidelijkheid verschaft. Op de vraag hoeveel [gedaagde 2] feitelijk werkte, antwoordde [gedaagde 2] dat hij dat op de loonstroken zou moeten bekijken en dat hij gemiddeld acht uurtjes per week schatte. Op de vraag of [gedaagde 2] een vast bedrag werd betaald, antwoordde [gedaagde 2] dat het “vrij flexibel is gegaan”. De taken die [gedaagde 2] heeft genoemd, zoals het vervangen van een lamp, het versturen van een e-mail of het scannen van documenten, geven de indruk dat het de bedoeling van partijen was dat [gedaagde 2] deze ondersteunende klussen verrichtte in ruil voor het gratis gebruik dat hij maakte van de door [bedrijf 1] gehuurde kelder (waarover hierna meer). Die indruk wordt verstrekt doordat [gedaagde 2] tijdens de mondelinge behandeling in reactie op vragen van de rechter over de inhoud en duur van zijn arbeidsverhouding, met name een toelichting gaf over de totstandkoming van het gebruik van de kelder voor zijn trainingssessies en daarbij benadrukte dat zijn trainingssessies en zijn klussen als conciërge allemaal door elkaar liepen.
3.47.2.
Bovendien ontbreken een arbeidsovereenkomst en loonstroken. De curator heeft deze niet in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen. [gedaagde 2] heeft deze ook niet overgelegd.
3.48.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde 2] in het kader van zijn betwisting onvoldoende feitelijke gegevens heeft verstrekt waaruit blijkt dat er wel een rechtsgrond voor de betalingen bestond. [gedaagde 2] heeft niet gemotiveerd gesteld dat hij in dienst van [bedrijf 1] een productieve arbeidsprestatie heeft geleverd, waarvoor [bedrijf 1] een tegenprestatie in de vorm van loon verschuldigd was. [gedaagde 2] is dan ook gehouden om een bedrag van € 11.466,16 aan [bedrijf 1] terug te betalen.
3.49.
[gedaagde 2] heeft niet weersproken dat hij vanaf 12 augustus 2023 in verzuim verkeert en als gevolg daarvan vanaf deze datum wettelijke rente verschuldigd is. Daarom zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen zoals gevorderd door de curator.
3.50.
De rechtbank zal het primair onder punt 2 gevorderde daarom toewijzen.
Onbetaalde facturen voor geleverde zorg
3.51.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde 2] tussen 2018 en 2020 zorg van [bedrijf 1] heeft ontvangen. Tussen partijen staat wel ter discussie of [gedaagde 2] voor deze zorg heeft betaald. De curator stelt dat [gedaagde 2] twee facturen onbetaald heeft gelaten. Het gaat om de factuur 2020000 voor een bedrag van € 8.023,68 en de factuur 2020001 voor een bedrag van € 11.669,36. De curator vordert betaling van deze bedragen.
3.52.
[gedaagde 2] betwist de echtheid en juistheid van de facturen niet. Daarom is vertrekpunt dat de curator namens [bedrijf 1] voor deze facturen een opeisbare vordering op [gedaagde 2] heeft. [gedaagde 2] voert het verweer dat zijn zorgverzekering al namens hem aan [bedrijf 1] heeft betaald. Hiervan draagt [gedaagde 2] de stelplicht en zo nodig de bewijslast.
3.53.
[gedaagde 2] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat factuur 2020001 (€ 11.669,36) al is betaald. De curator [11] heeft een overboeking van verzekeringsmaatschappij Caresco overgelegd van 17 februari 2021 voor een bedrag van € 11.669,36. Weliswaar correspondeert de omschrijving bij deze overboeking niet met het factuurnummer, maar de overboeking correspondeert tot twee cijfers achter de komma wel met het gefactureerde bedrag. Bovendien correspondeert de datum van de overboeking met een handgeschreven notitie op de factuur
“ontv. op 17 februari 2021”. Ook staat tussen partijen niet ter discussie dat de verzekeraar van [gedaagde 2] , VGZ, destijds onder Caresco viel. De vordering tot betaling van een bedrag van € 11.669,36 zal de rechtbank daarom afwijzen.
3.54.
[gedaagde 2] heeft niet voldoende onderbouwd gesteld dat factuur 2020000 (€ 8.023,68) al is betaald. Hij heeft slechts aangevoerd dat zijn zorgverzekeraar deze factuur zou hebben moeten voldoen en dat dit zich aan de waarneming van [gedaagde 2] onttrekt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 2] desgevraagd te kennen geven dat hij niet weet hoe dit bij andere facturen is gegaan. [gedaagde 2] heeft niet gemotiveerd waarom op hem als ontvanger van de zorg en geadresseerde op de factuur geen zelfstandige betalingsverplichting rust tegenover de zorgverlener. Ook heeft [gedaagde 2] niet gemotiveerd waarom het voor hem niet mogelijk was om bij zijn zorgverzekeraar te controleren of deze factuur is ontvangen en is voldaan, of alsnog te verzoeken om betaling ervan.
3.55.
De rechtbank zal [gedaagde 2] daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van € 8.023,68. [gedaagde 2] heeft niet weersproken dat hij vanaf 12 augustus 2023 in verzuim verkeert en als gevolg daarvan vanaf deze datum wettelijke rente verschuldigd is. Daarom zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen zoals gevorderd door de curator. De rechtbank zal het primair onder punt 3 en subsidiair onder punt 3 gevorderde voor het overige afwijzen.
Onrechtmatig gebruik van de kelder
3.56.
De curator stelt dat [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de schuldeisers van [bedrijf 1] doordat hij in de periode vanaf mei 2018 tot en met eind juni 2020 kosteloos gebruikt heeft gemaakt van de door [bedrijf 1] gehuurde kelder. Daarmee heeft [gedaagde 2] volgens de curator de schuldeisers benadeeld. De curator begroot de schade op € 10.800,00.
3.57.
[gedaagde 2] erkent het kosteloze gebruik van de kelder in voornoemde periode. Volgens [gedaagde 2] kan hem dit niet worden verweten. De kelder stond leeg en had geen andere renderende bestemming gehad. De schuldeisers van [bedrijf 1] zijn dan ook niet door het gebruik van de kelder benadeeld, aldus [gedaagde 2] .
3.58.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 2] niet onrechtmatig gehandeld door in voornoemde periode kosteloos gebruik te maken van de kelder. [gedaagde 2] mocht deze door [gedaagde 1] namens [bedrijf 1] aangeboden gunst accepteren. De curator heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat er op dat moment voor hem kenbare belangen van derden – de schuldeisers – waren die hij heeft verwaarloosd, terwijl het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer meebracht dat hij zijn gedrag door die belangen diende te bepalen. Met [bedrijf 1] ging het in de betreffende periode voor het overgrote deel financieel goed. [gedaagde 2] hoefde dan ook geen rekening te houden met toekomstige schuldeisers en hoefde ook niet te begrijpen dat hij deze schuldeisers zou benadelen. Kort nadat de coronapandemie was uitgebroken – maart 2020 – en de betalingsproblemen bij [bedrijf 1] ontstonden – medio 2020 – is het kosteloze gebruik van de kelder door [gedaagde 2] geëindigd. Bovendien heeft [gedaagde 2] in ruil voor dit gebruik ondersteunende klussen voor [bedrijf 1] verricht, zoals de rechtbank hiervoor onder 3.47.1 heeft geoordeeld.
3.59.
De rechtbank zal de vordering tot betaling van € 10.800,00 en de in dit verband gevorderde verklaring voor recht afwijzen. Het gaat hierbij om het primair onder punt 4 en 5 en het subsidiair onder punt 5 en 6 gevorderde.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.60.
De curator vordert van [gedaagde 2] een vergoeding van € 4.482,36 voor gemaakte buitengerechtelijke kosten. De curator heeft deze vergoeding conform de staffel voor buitengerechtelijke incassokosten afzonderlijk berekend per gestelde vordering op [gedaagde 2] .
3.61.
De vorderingen van de curator worden grotendeels afgewezen, zodat de curator ten aanzien van deze vorderingen geen recht heeft op een vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
3.62.
Twee vorderingen van de curator worden toegewezen, namelijk een bedrag van € 11.466,16 op grond van onverschuldigde betaling en een bedrag van € 8.023,68 op grond van nakoming. De curator stelt dat hij een brief [12] aan [gedaagde 2] heeft gezonden die strekt tot terugbetaling van het onverschuldigd ontvangen loon en tot betaling van de onbetaald gelaten factuur en vordert hiervoor een vergoeding vanwege buitengerechtelijke werkzaamheden.
3.63.
De vordering uit onverschuldigde betaling betreft geen situatie waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. Binnen dit toetsingskader is het versturen van een enkele sommatiebrief zonder bijzondere inhoud onvoldoende voor een vergoeding voor buitengerechtelijke werkzaamheden. Daarom heeft de curator onvoldoende onderbouwd gesteld dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt, die meer omvatten dan die waarvoor de onder artikel 237 Rv bedoelde proceskostenvergoeding een vergoeding pleegt in te sluiten.
3.64.
De vordering uit nakoming betreft wel een situatie waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat de curator voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Binnen dit toetsingskader is het versturen van een enkele sommatiebrief namelijk wel voldoende. Het door de curator gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, vermeerderd met 21% btw. Dit resulteert in een bedrag van € 939,18. De door de curator gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze als hierna vermeld.
Beslagkosten
3.65.
De curator vordert dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk of voor gelijke delen worden veroordeeld tot betaling van de kosten voor het conservatoir beslag dat ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegd is op een roerende zaak en dat ten laste van [gedaagde 2] gelegd is op vorderingen van [gedaagde 2] op de Coöperatieve Rabobank U.A.
3.66.
De vordering is toewijsbaar op grond van artikel 706 Rv. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen voor gelijke delen worden veroordeeld voor de kosten van het griffierecht (€ 688,00), het salaris voor de advocaat (€ 3.502,00; 1 punt x tarief VII) en de explootkosten voor het beslag dat ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is gelegd op de roerende zaak (€ 182,98). Zij zullen daarnaast worden veroordeeld tot betaling van de individuele explootkosten.
3.67.
Hiervan uitgaande worden de beslagkosten ten aanzien van [gedaagde 1] begroot op € 344,00 aan griffierecht, € 1.751,00 aan salaris voor de advocaat en € 189,81 aan explootkosten, en worden de beslagkosten ten beslagkosten ten aanzien van [gedaagde 2] begroot op € 344,00 aan griffierecht, € 1.751,00 aan salaris voor de advocaat en € 950,99 aan explootkosten.
Proceskosten
Ten aanzien van [gedaagde 1]
3.68.
[gedaagde 1] is ten opzichte van de curator in het ongelijk gesteld. Daarom moet zij de proceskosten (inclusief nakosten) van de curator betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
1.938,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × tarief VI)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
7.680,72
3.69.
De door de curator gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal worden toegewezen op de wijze als hierna vermeld.
Ten aanzien van [gedaagde 2]
3.70.
Omdat de curator en [gedaagde 2] beiden gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De rechtbank
ten aanzien van [gedaagde 1]
4.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] uit hoofde van het bepaalde in artikel 2:248 BW aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden van [bedrijf 1] voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan,
4.2.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van het bedrag van de schulden van [bedrijf 1] , een en ander voor zover deze niet door vereffening van overige baten kunnen worden voldaan, nader op te maken bij staat,
4.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van een voorschot op het onder 4.1 en 4.2 genoemde bedrag ter hoogte van € 350.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als dit voorschot niet binnen veertien dagen na aanschrijving is betaald,
4.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] het bepaalde in artikel 106a Faillissementswet heeft overtreden,
4.5.
legt aan [gedaagde 1] een bestuursverbod op zoals bedoeld in art. 106a Fw voor de duur van vijf jaar na het in kracht van gewijsde gaan van deze uitspraak,
4.6.
draagt de griffier op grond van artikel 106b lid 3 Fw op om deze uitspraak zodra deze onherroepelijk is geworden, met bekwame spoed aan de Kamer van Koophandel te sturen, zodat die kan overgaan tot uitschrijving van betrokkene als bestuurder uit het Handelsregister en tot registratie van het bestuursverbod gedurende de duur waarvoor het is opgelegd,
4.7.
veroordeelt [gedaagde 1] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.284,81, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.8.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten van € 7.680,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.9.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
ten aanzien van [gedaagde 2]
4.10.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van een bedrag van € 11.466,16, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2023 tot de dag der algehele voldoening,
4.11.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van een bedrag van € 8.023,68, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2023 tot de dag der algehele voldoening,
4.12.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van een bedrag van € 939,18 voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening,
4.13.
veroordeelt [gedaagde 2] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.045,99, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.14.
compenseert de kosten van de procedure tussen de curator en [gedaagde 2] , in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
4.15.
verklaart dit vonnis, behoudens de beslissingen onder 4.1, 4.4 tot en met 4.6 en 4.14, uitvoerbaar bij voorraad,
4.16.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025.

Voetnoten

1.HR 11 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0994, onder 3.5
2.Productie 13 bij dagvaarding
3.HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4508, onder 3.7, en HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7916, onder 4.5.2
4.HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1099, onder 3.2
5.Productie 4 bij de dagvaarding
6.Productie 16 bij dagvaarding
7.Productie 27 bij dagvaarding
8.HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, onder 3.5
9.Productie 20 bij dagvaarding
10.Productie 19 bij dagvaarding
11.Productie 22 bij dagvaarding
12.Productie 20 bij dagvaarding