ECLI:NL:RBGEL:2025:1329

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
C/05/423575
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verdeling van goederen tussen informeel samenlevenden met betrekking tot onroerend goed en vergoedingsrechten

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, met zaaknummer C/05/423575. De partijen, aangeduid als [eiser in conv] en [gedaagde in conv], hebben een affectieve relatie gehad van medio 1994 tot november 2015. Tijdens deze relatie hebben zij samengewoond en zijn zij gezamenlijk eigenaar van verschillende onroerende zaken, waaronder een woning en bedrijfspanden. De rechtbank behandelt de vorderingen van [eiser in conv] die onder andere een bedrag van € 311.016,50 vordert op basis van de samenlevingsovereenkomst en de redelijkheid en billijkheid. Tevens vordert hij een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning door [gedaagde in conv]. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen niet met elkaar getrouwd zijn en dat zij kwalificeren als informeel samenlevenden. Dit heeft gevolgen voor de beoordeling van hun financiële relatie, die niet op dezelfde wijze als die van echtgenoten of geregistreerd partners moet worden beoordeeld. De rechtbank heeft een mondelinge behandeling gelast om verdere inlichtingen te verkrijgen over de stellingen van partijen en de bewijsstukken die zij dienen over te leggen. De uitspraak is gedaan op 12 februari 2025, en de rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/423575 / HZ ZA 23-244
Vonnis van 12 februari 2025
in de zaak van
[eiser in conv],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser in conv] ,
advocaat: mr. M.M. Schoots te Amsterdam,
tegen
[gedaagde in conv],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde in conv] ,
advocaat: mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 april 2024
- het rapport van deskundige Ten Hag van 16 oktober 2024
- het rapport van deskundige Koopmans van 2 september 2024
- de conclusie na deskundigenbericht tevens akte uitlaten voort procederen van [gedaagde in conv] van
27 november 2024
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiser in conv] van 27 november 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad vanaf medio 1994 tot november 2015. Op 7 november 2015 heeft [eiser in conv] de echtelijke woning verlaten onder achterlating van de inboedel. Tijdens die relatie hebben partijen samengewoond.
2.2.
Partijen zijn ieder voor de helft eigenaar van een aantal (onroerende) zaken, waaronder:
de woning aan [adres 1] (hierna: [adres 1] ), met bijbehorende hypotheekschuld van € 432.296 per 31 december 2022;
de bedrijfspanden aan [adres 2] (hierna: [adres 2] ), met bijbehorende hypotheekschuld van € 303.928 per 31 december 2022;
de inboedel van [adres 1] .
2.3.
Partijen zijn op 6 juli 1998 een samenlevingsovereenkomst (productie 6 van [eiser in conv] ) aangegaan. In de samenlevingsovereenkomst, staat, voor nu van belang:

Artikel 2.
Noch het feit van samenleven noch het enkele bestaan van deze overeenkomst verschaft een van partijen enig recht op goederen die door de andere partij, ongeacht wanneer en krachtens welke titel, zijn verkregen, behoudens het hierna bepaalde.
De kosten van de door partijen gevoerde gemeenschappelijke huishouding komen ten laste van partijen op de wijze die is bepaald in artikel 84 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden uitdrukkelijk niet begrepen de premies en koopsommen voor levens- en ongevallenverzekeringen.
Ieder van partijen is met uitsluiting van de ander aansprakelijk en draagplichtig voor de schulden die hij of zij alleen heeft aangegaan of die op andere wijze alleen in zijn of haar persoon zijn ontstaan, behoudens het in het vorige lid bepaalde.
Artikel 3.
De tot de inboedel behorende zaken – het begrip inboedel opgevat in de betekening die artikel 5 boek 3 van het Burgerlijk Wetboek daaraan toekent – behoren toe aan beide partijen ieder voor de helft, ongeacht de herkomst van deze zaken of de wijze van financiering daarvan.
Bedoelde zaken zijn alleen dan niet gemeenschappelijk indien daarvan blijkt uit een door beide partijen ondertekende verklaring.
(…)
Artikel 5
Indien de affectieve relatie anders dan door het overlijden van een der partijen eindigt, worden de gemeenschappelijke goederen verdeeld met toepassing van de redelijkheid en billijkheid.
In geval tussen partijen geschil bestaat omtrent de eigendom van een goed en geen van beide het recht op dit goed kan bewijzen, wordt het goed geacht aan beiden toe te behoren, ieder voor de onverdeelde helft’.
2.4.
Op 8 april 2008 heeft [eiser in conv] uitsluitend op eigen naam een perceel grond gekocht in [plaats] , dat hem op 16 juli 2008 is geleverd.
2.5.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 14 maart 2024 heeft [eiser in conv] toegezegd een bedrag van € 17.500,- aan [gedaagde in conv] te betalen als voorschot op hetgeen hij na verdeling verschuldigd zal zijn.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser in conv] vordert, na vermeerdering en vermindering van eis, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad vonnis:
I. [gedaagde in conv] primair uit hoofde van de samenlevingsovereenkomst van partijen en de partijbedoeling, dan wel subsidiair op grond van artikel 3:172 BW, artikel 6:212 BW en meer subsidiair op grond van de redelijkheid en billijkheid zal veroordelen tot betaling aan [eiser in conv] van een bedrag van € 311.016,50 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van het vonnis, althans een bedrag op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en met ingang van een datum die de rechtbank in goede justitie vermeent,
II. Met betrekking tot de gemeenschappelijke onroerende zaken zal bepalen:
o dat ieder der partijen uiterlijk binnen twee weken na het vonnis een taxateur benoemt die de onroerende zaak te [adres 1] en de onroerende zaak met de bedrijfspanden te [adres 2] taxeert;
o dat geen van partijen bij deze taxaties aanwezig is;
o dat ingeval dat de uitkomst van beide taxaties 10% of meer verschilt, beide taxateurs gezamenlijk een derde taxateur aanwijzen, die de onroerende zaken bindend taxeert en een bied- en laatprijs adviseert ingeval van verkoop;
o dat [eiser in conv] gedurende zes weken na taxatie in de gelegenheid wordt gesteld om – voor zover hij dat nog wenst – aan te tonen dat hij de overname van een of beide van de onroerende zaken kan financieren en dat hij [gedaagde in conv] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening kan ontslaan, en te bepalen dat indien [eiser in conv] daarin slaagt de zaak aan hem wordt toegedeeld;
o dat partijen slechts met onderlinge overeenstemming van het hiervoor vermelde kunnen afwijken;
III. [gedaagde in conv] zal veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding met ingang van 1 november 2015, althans met ingang van 18 februari 2019, dan wel met ingang van een datum die de rechtbank redelijk acht, tot de dag waarop de woning aan [adres 1] in volledige juridische eigendom is geleverd aan [eiser in conv] dan wel is geleverd aan een derde, van 2% van de helft van de overwaarde, dan wel een gebruiksvergoeding die de rechtbank juist acht;
IV. [gedaagde in conv] zal veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 10.000,- aan [eiser in conv] ter zake de inboedel;
V.
Exhibitieplicht
o [gedaagde in conv] zal gelasten om uiterlijk vier weken voor de nader te bepalen zitting, alle bankafschriften van haar bank- en spaarrekening met nr. NL20ING (…)251 in het geding te brengen vanaf aanvang van het bouwdepot tot het sluiten van het depot per medio 2015;
o [gedaagde in conv] zal gelasten om uiterlijk vier weken voor de nader te bepalen zitting, volledige en uitputtende documenten over te leggen waaruit blijkt welke uitgaven zij heeft gedaan met de door haar gedane geldopnamen van de rekeningen van [eiser in conv] ;
o [gedaagde in conv] zal gelasten om te overleggen haar aangiften inkomstenbelasting 2020 tot en met 2022 alsmede de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over 2015 tot en met heden;
VI. [gedaagde in conv] ter zake de door haar zonder rechtsgrond gedane opnamen van de rekening van de [eiser in conv] , op grond van primair artikel 6:203 BW subsidiair op grond van artikel 6:212 BW te veroordelen tot betaling aan [eiser in conv] van een bedrag van € 90.650,-;
3.2.
[gedaagde in conv] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser in conv] . [gedaagde in conv] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In reconventie
3.4.
[gedaagde in conv] vordert dat de rechtbank, bij tussenvonnis:
I. [eiser in conv] op grond van artikel 843a zal gelasten in het geding te brengen:
 alle getekende huurcontracten die in de periode 1 januari 2014 tot en met heden door [eiser in conv] / namens [gedaagde in conv] gesloten zijn met betrekking tot het onroerend goed aan [adres 2] (inclusief hal, schuur en carport);
 bewijsstukken waaruit volgt wat in de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met heden de hoogte is van de verschuldigde rente over de hypotheekschuld(en) die rust (rusten) op het onroerend goed aan [adres 2] , waaronder in ieder geval begrepen de jaaroverzichten van de hypotheekverstrekker;
 de bankafschriften over de jaren 2014 tot en met heden waaruit blijkt welke huurpenningen zijn ontvangen met betrekking tot het onroerend goed aan [adres 2] ;
 bewijsstukken waaruit volgt welke kosten in de jaren 2014 tot en met heden gemaakt zijn met betrekking tot het onroerend goed aan [adres 2] ;
 de jaarstukken van de onderneming van [eiser in conv] over 2019;
 de aangifte IB 2019 van [eiser in conv] en de bijbehorende aanslagen.
II. [eiser in conv] zal veroordelen om binnen twee weken na het vonnis aan [gedaagde in conv] te betalen een bedrag van € 50.000,-, zijnde een voorschot op het bedrag dat [gedaagde in conv] uit hoofde van verhuur van het gemeenschappelijk onroerend goed aan [adres 2] te vorderen heeft van [eiser in conv] ;
III. [eiser in conv] zal gelasten om, zolang het onroerend goed aan [adres 2] niet is verdeeld dan wel verkocht en geleverd aan een derde:
a. [gedaagde in conv] met ingang van de datum van het vonnis op de laatste dag van iedere maand te voorzien van een bewijs van de ontvangen huurinkomsten met betrekking tot voornoemd onroerend goed alsmede van een overzicht van die maand gemaakte kosten, waaronder de betaalde rente en aflossing;
b. maandelijks 50% van de netto huurinkomsten met betrekking tot voornoemd onroerend goed aan [eiser in conv] over te maken op een door haar aan te wijzen bankrekening.
en vervolgens:
IV. primair de wijze van verdeling van het gemeenschappelijk onroerend goed van partijen zal gelasten conform het door [gedaagde in conv] gestelde onder randnummers 58 en 59;
subsidiair verdeling van het gemeenschappelijk onroerend vast zal stellen, een en ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
V. [eiser in conv] zal veroordelen tot het uitkeren aan [gedaagde in conv] van 50% van de netto huuropbrengsten met betrekking tot het onroerend goed aan [adres 2] over de periode vanaf 1 januari 2014 tot aan de dag van verdeling van voornoemd onroerend goed tussen partijen dan wel de verkoop en levering daarvan aan een derde partij, vooralsnog begroot op € 158.013,50 + p.m. (2019, 2023 en 2024), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2014 althans met ingang van een datum door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
VI. [eiser in conv] zal gelasten om binnen twee weken na afgifte van het vonnis over te gaan tot afgifte van alle administratiestukken die [gedaagde in conv] toebehoren dan wel op haar naam zijn gesteld en die nog in zijn bezit zijn;
VII. [eiser in conv] zal veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van de eis in reconventie, althans de datum van het vonnis tot de dag der algehele voldoening, te vermeerderen met de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien betaling van deze nakosten binnen veertien dagen na betekening van het vonnis achterwege is gebleven.
3.5.
[eiser in conv] voert verweer. [eiser in conv] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde in conv] in haar vorderingen, althans afwijzing van haar vorderingen.

4.De beoordeling

In conventie
4.1.
Partijen waren niet met elkaar getrouwd en hadden ook geen geregistreerd partnerschap. Dit betekent dat zij kwalificeren als informeel samenlevers. In zijn arrest van 10 mei 2019 [1] heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat de financiële relatie tussen informeel samenlevers niet moet worden beoordeeld analoog aan hetgeen in Boek 1 BW is bepaald voor echtgenoten of geregistreerd partners. De financiële relatie van informeel samenlevers moet worden bepaald aan de hand van de regels van het algemeen verbintenissenrecht. Dit uitgangspunt heeft de Hoge Raad recent nog bevestigd in rechtsoverweging 3.1.6. van zijn arrest van 17 november 2023 [2] .
4.2.
In deze zaak gaat in de eerste plaats en hoofdzakelijk om de vraag of partijen over en weer aanspraak kunnen maken op de door ieder van hen gedane investeringen in de gezamenlijke onroerende zaken.
4.3.
Op 6 juli 1998 hebben partijen gezamenlijk een bouwkavel gekocht aan [adres 5] . Ten behoeve van deze aankoop is een aflossingsvrije hypotheek afgesloten bij de ABN AMRO voor € 380.000,-. De rente werd betaald van een gezamenlijke rekening.
Ter gelegenheid van de levering van deze woning hebben partijen bij de notaris de onder 2.3 vermelde samenlevingsovereenkomst gesloten en ondertekend.
Volgens [eiser in conv] zouden partijen daartoe hebben besloten omdat hij voornemens was in de toekomst nog meer (bedrijfs)panden en/of woningen te kopen en te verbouwen en hij daarmee de afspraak wilde vastleggen dat zijn investeringen en door hem verrichte werkzaamheden in gemeenschappelijk vermogen in mindering zouden komen op de overwaarde van het onroerend goed. [gedaagde in conv] betwist deze stellingname gemotiveerd.
[eiser in conv] kan in zijn standpunt worden gevolgd voor zover het gaat om goederen die uitsluitend door hem of uitsluitend door [gedaagde in conv] tijdens de samenleving zouden worden verkregen. Dat is immers de consequentie van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst. Dat dit ook zou gaan gelden voor gemeenschappelijk aangeschafte goederen, is echter niet in de overeenkomst vastgelegd, nota bene nog wel op de dag dat partijen gezamenlijk voor de eerste keer een onroerende zaak geleverd kregen en het dus bepaald voor de hand had gelegen om daarbij een vergoedings- of verrekenbeding vast te leggen.
Terzijde zij opgemerkt dat [eiser in conv] ook uitsluitend voor zichzelf investeerde in onroerend goed. De door hem voor het aangaan van de relatie gekochte woning aan [adres 4] is nooit gemeenschappelijk geworden en in juli van 2008 verwierf hij een bouwperceel aan [adres 6] . Noch op de woning, noch op de bouwkavel en alles wat daar aan bouwwerken sinds de aankoop is gerealiseerd, maakt [gedaagde in conv] aanspraak en evenmin of de (huur)inkomsten uit die panden. Partijen hebben daarmee tijdens de relatie steeds duidelijk onderscheid gemaakt tussen gemeenschappelijke goederen en wat uitsluitend eigendom was van [eiser in conv] . Dat [eiser in conv] dat achteraf betreurt, moge zo zijn, maar dat is geen reden om hem daaraan niet gebonden te achten.
4.4.
[eiser in conv] beroept zich ter onderbouwing van zijn stelling op een zogenoemd ‘kasboek’ (productie 4 bij dagvaarding), maar dat beroep faalt. Als het werkelijk de bedoeling was geweest dat er uiteindelijk een verrekening had moeten plaatsvinden, zou de zakelijke boekhouding daarop zijn ingericht, waarin regelmatig en nauwkeurig, bijvoorbeeld ieder jaar, zou zijn bijgehouden welke investeringen ieder van de partners in de gemeenschappelijke goederen had gedaan. Daarvan is niets gebleken. In productie 4 heeft [gedaagde in conv] , zoals zij zegt, handmatig een globaal overzicht bij gehouden van het aantal uren en gemaakte kosten voor de [adres 5] , om in kaart te brengen wat het ‘flippen’ van de woning kostte. De bedoeling van partijen was volgens haar om ook samen te investeren in het aankopen, opknappen en verhuren van onroerend goed. Die uitleg strookt met de opzet en de inhoud van het kasboek. Dat geldt zeker niet voor de stelling van [eiser in conv] dat uit dit kasboek zou blijken dat vergoedingsrechten of verrekening zou zijn overeengekomen voor gemeenschappelijk aan te schaffen goederen. [eiser in conv] baseert zijn vorderingen immers niet op de kavel [adres 5] en de aanbouw van de woning daarop. Verder geldt dat ook bij informeel samenwonenden in een affectieve relatie, sprake is van een persoonlijke verhouding die financiële belangen overheerst en waarbij onvermijdelijk vermogens-verstrengelingen optreden, al dan niet doordat de ene partner een groter deel betaalt voor de aankoop, verbouw en onderhoud van gemeenschappelijke goederen, of daar meer werkzaamheden voor verricht.
De uitleg van de notaris in diens e-mail van 7 oktober 2022 zegt niets over de bedoelingen van partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst behalve dat ‘
jullie een standaardovereenkomst wilden en nog geen testamenten’.
In het licht van de tegenspraak door [gedaagde in conv] had [eiser in conv] op grond van dit alles nader moeten uiteenzetten op grond waarvan [gedaagde in conv] destijds had moeten begrijpen dat de regeling van artikel 2 ook zou gelden voor de aankoop van gemeenschappelijke onroerende goederen in het algemeen en van de aankoop van deze bouwkavel voor de bouw van een nieuwe eigen woning in het bijzonder. Nu die nadere uiteenzetting ontbreekt, wordt het bewijsaanbod – het doen horen van [naam 1] van [bedrijf 1] – gepasseerd.
4.5.
Min of meer terloops is door [gedaagde in conv] bij antwoord een beroep gedaan op verjaring van alle vorderingen Van [eiser in conv] op haar, voor zover die zijn ontstaan voor 20 juli 2018. Bij de mondelinge behandeling is aan dit punt eveneens slechts terloops aandacht besteed. Dit punt dient grondiger te worden besproken, ook omdat niet duidelijk is op grond waarvan [gedaagde in conv] uitgaat van de datum 20 juli 2018. Mede hiervoor zal een mondelinge behandeling wordt gelast. Bij die gelegenheid dienen partijen uiteen te zetten wanneer de relatie definitief is verbroken en wat er sindsdien tussen partijen is gebeurd richting verdeling. Vooralsnog wordt er niet van een jarenlange radiostilte tussen partijen uitgegaan. Voor zover daarvan sprake was dienen partijen schriftelijke correspondentie in het geding te brengen.
In dit verband wordt verwezen naar de conclusie van de procureur-generaal van 9 februari 2024 [3] .
4.6.
De eigen woning aan [adres 5] is op 27 april 2012 verkocht en op 15 juni 2012 en geleverd aan nieuwe eigenaren. De koopsom bedroeg € 530.000,-, waarvan na aftrek van de nog openstaande hypothecaire lening een bedrag van € 343.000,- aan overwaarde resteerde. Met die opbrengst hebben partijen het pand aan [adres 1] gekocht, bestemd als nieuwe gezinswoning.
Anders dan bij de [adres 5] vordert de man ten aanzien van de woning aan [adres 1] wel vergoeding van door hem in die woning geïnvesteerde gelden en werkzaamheden voor verbouwing en onderhoud. Het betreft volgens hem een bedrag €158.871,-.
4.7.
Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.3 en 4.4 kan deze vordering niet worden gebaseerd op artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst noch op het daar genoemde kasboek. Ook het beroep op art. 3:172 van het Burgerlijk Wetboek (BW) treft geen doel, reeds omdat partijen blijkens de samenlevingsovereenkomst en de wijze waarop deze tot stond is gekomen in afwijking van de wet juist hebben geregeld dat over en weer niet zonder meer aanspraak gemaakt zou kunnen worden op vergoeding of verrekening van gedane werkzaamheden of investeringen. In artikel 5 van de overeenkomst is immers vastgelegd dat bij het verbreken van de relatie de gemeenschappelijke goederen verdeeld dienen te worden met toepassing van de redelijkheid en billijkheid. Naar die maatstaf gemeten is er ook geen reden om bij de gemeenschappelijke eigen woning de gedane uitgaven voor die woning naar evenredigheid te verdelen. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde in conv] vanaf het begin van de samenleving in 1994 fulltime heeft gewerkt tot aan de geboorte van het eerste kind in 2006, waarna zij tot de geboorte van het tweede kind van partijen 3,5 dag per week heeft gewerkt. Al die jaren heeft zij onbetaald al het kantoorwerk in de onderneming van de man verzorgd, zelfs nog tot juni 2017 toen de relatie al twee jaar was verbroken. [eiser in conv] heeft niet betwist dat de huishouding en de zorg voor de kinderen grotendeels op haar schouders rustte en dat zij ook nog in aanzienlijke mate heeft meegewerkt bij bouw van de eigen woningen. Onder deze omstandigheden mocht [gedaagde in conv] verwachten dat zij in evenredige mate zou meedelen in de waarde van de eigen woning, zonder te worden aangesproken op het feit dat zij gemeten in geld of werk niet naar rato kon en heeft bijdragen aan de verbouwing en onderhoud van die woning. Een andere benadering zou indruisen tegen de redelijkheid en billijkheid en dat hebben partijen nu juist willen voorkomen.
Ook het beroep op art. 6:10 BW slaagt niet omdat dat artikel gaat over het regresrecht van hoofdelijke schuldenaren onderling en [eiser in conv] niet heeft gesteld waarop hij, in weerwil van de onderlinge afspraken, de hoofdelijkheid baseert.
4.8.
Aan het beroep op ongerechtvaardigde verrijking wordt voorbijgegaan. Als er al sprake zou zijn van een verrijking van [gedaagde in conv] ten koste van [eiser in conv] , vloeit dat voort uit de gemaakte afspraken, terwijl evenmin kan worden vastgesteld dat [gedaagde in conv] de investeringen zelf zou hebben gedaan of verplicht was om deze maken als [eiser in conv] dat niet had gedaan [4] .
4.9.
Het onroerende goed aan [adres 2] staat eveneens op beider naam. Het is eind 2008 in eigendom verworven, waarbij niet alleen hypotheekrechten zijn gevestigd op onroerende goederen die uitsluitend eigendom waren van [eiser in conv] , maar ook op de eigen woning aan de [adres 5] in Vorden.
Tussen partijen staat vast dat de koopprijs € 535.000,- bedroeg. Op basis van de hypotheekakte strekte de zekerheid tot een bedrag van € 900.000,- aan hoofdsom en tot een bedrag van € 315.000,- aan renten en kosten. De hypothecaire lening is aan beide partijen verstrekt, waardoor ook [gedaagde in conv] hoofdelijk aansprakelijk werd voor de terugbetaling. [eiser in conv] stelt dat de reden voor de gezamenlijke tenaamstelling was gelegen in de omstandigheid dat het onroerende goed alleen kon worden aangekocht met behulp van hypothecaire zekerheid niet alleen op zijn eigen panden, maar ook op de gezamenlijke eigen woning. Die door [gedaagde in conv] betwiste stelling heeft hij echter niet feitelijk onderbouwd. Gezien het aankoopbedrag, de overwaarde in de eigen panden van [eiser in conv] en de huurinkomsten die daardoor werden verworven, valt niet in te zien waarom de financiering niet rond te krijgen was zonder ook het huis aan [adres 5] onder te zetten, al was het maar voor een veel lager bedrag van € 900.000,-. Kennelijk hebben partijen er destijds gezamenlijk voor gekozen om extra financieringsruimte te creëren en dat sluit een op een aan de bij stelling van [gedaagde in conv] dat het de gezamenlijke bedoeling van partijen was om samen te investeren in het aankopen, opknappen en verhuren van onroerend goed.
4.10.
In dit geval betrof het niet de eigen woning, maar uitsluitend een belegging in onroerend goed. In het jaar van aankoop was voorzienbaar dat [gedaagde in conv] steeds minder eigen inkomsten zou kunnen verwerven door de komst van de kinderen, waarvan [eiser in conv] zich uiteraard bewust was. Desalniettemin heeft [gedaagde in conv] naar de eigen stellingen van [eiser in conv] in ieder geval € 84.967,- bijgedragen aan de kosten, terwijl zij ook in die periode kosteloos de administratie verzorgde voor de onderneming van [eiser in conv] . Volgens [gedaagde in conv] is bedrag veel hoger, namelijk circa € 200.000,-. Vooralsnog valt niet in te zien waarom zij onder deze omstandigheden op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden zou zijn naar evenredigheid bij te dragen aan alle kosten. Partijen dienen zich op dit punt nader uit laten. ter gelegenheid van de onder 4.5 genoemde mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zullen partijen in ieder geval moeten toelichten welk bedrag uiteindelijk hypothecair is geleend en welke bedragen netto aan huur zijn ontvangen en waartoe die zijn aangewend. Tevens dient [eiser in conv] productie 19 toe te lichten en te onderbouwen.
4.11.
[eiser in conv] heeft geen toereikende toelichting gegeven op grond waarvan [gedaagde in conv] hem vele jaren na dato informatie zou moeten verstrekken over een volgens hem bij de aankoop van de woning aan [adres 1] verstrekt overbruggingskrediet en bouwdepot. [gedaagde in conv] betwist dat zij gelden heeft weggesluisd. Zij beschikt niet over de bankafschriften en de bank kan die ook niet meer verstrekken. [eiser in conv] heeft de administratie onder zich heeft genomen na het verbreken van de relatie en hij had op dit punt zijn vordering nader dienen te toelichten. Dit heeft hij niet gedaan, ook niet door het overhandigen van de administratie aan [gedaagde in conv] . Niet zij, maar hij zelf had op dit onderdeel zijn stellingen moeten onderbouwen. Nu dat niet is gebeurd, zal aan die stellingen worden voorgegaan.
4.12.
[eiser in conv] vordert een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning aan [adres 1] door [gedaagde in conv] . Voor de beantwoording van de vraag of [eiser in conv] recht heeft op een gebruiksvergoeding, is van belang dat op grond van art. 3:169 BW iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten is te verenigen. Indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen [5] . De strekking van deze bepaling komt er op neer dat de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, de laatste schadeloos dient te stellen. Dit kan in de vorm van een gebruiksvergoeding. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat als uitgangspunt heeft te gelden dat [gedaagde in conv] gehouden is om een gebruiksvergoeding aan [eiser in conv] te betalen. Dat [eiser in conv] zelf heeft besloten de woning te verlaten en dat [gedaagde in conv] sinds 2019 alle hypotheeklasten betaalt en dat de zorg voor de kinderen grotendeels op haar neerkomt, is geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Dit brengt namelijk nog niet dat [eiser in conv] daarmee is gecompenseerd voor het feit dat hij verstoken is gebleven van het gebruik van de woning. Voor zover [eiser in conv] te weinig bijdraagt aan de kosten van de kinderen, heeft zij mogelijk recht op meer kinderalimentatie. Ook dit op zichzelf geen reden op grond waarvan [eiser in conv] geen recht heeft op een gebruiksvergoeding. Bij de mondelinge behandeling zal worden bezien in hoeverre deze kwestie samenhangt met de discussie tussen partijen over de hoogte van kinderalimentatie en de stand van zaken van de gerechtelijke procedures, die tussen partijen in dat verband worden gevoerd. Tevens dienen partijen duidelijkheid te verschaffen over de vraag wie van hen de hypotheeklasten van deze woning sinds 2015 heeft betaald en fiscaal heeft verwerkt.
4.13.
[gedaagde in conv] erkent dat [eiser in conv] recht heeft op 50% van de inboedel en is bereid [eiser in conv] daarvoor te betalen mits de inboedel aan haar wordt toebedeeld. De door [eiser in conv] gestelde waarde van de inboedel van € 20.000,- is niet onderbouwd en komt de rechtbank erg hoog voor. De rechtbank zal ten aanzien van de inboedel waarderen op een bedrag van € 10.000,-, zoals aangevoerd door [gedaagde in conv] . [gedaagde in conv] zal [eiser in conv] € 5.000,- moet betalen voor de inboedel.
4.14.
Verder vordert [eiser in conv] terugbetaling van een bedrag van € 90.650,-. [gedaagde in conv] stelt dat er na 2017 iedere maand € 1.000,- is overgemaakt als beloning voor haar werkzaamheden in de onderneming van [eiser in conv] en € 900,- voor de hypotheek. [eiser in conv] heeft in reactie daarop aangegeven dat [gedaagde in conv] in haar verweer niet ingaat op de periode 2015-2017. Dat dient zij alsnog te doen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling.
4.15.
Inmiddels heeft [gedaagde in conv] afschriften ontvangen van de verzochte administratie, zij het naar haar zeggen ongeordend. Welk processueel belang er verder met deze stukken is gemoeid, is niet duidelijk. [gedaagde in conv] dient daarop in te gaan bij de mondelinge behandeling.
4.16.
Er zijn twee deskundigen benoemd voor taxatie van het gemeenschappelijk onroerend goed. Partijen stellen vragen bij de waardering en ook bij de peildatum. In dit soort zaken geldt als peildatum de datum van de verdeling. Dit betekent dat de taxaties actualisatie behoeven. Gelet op het grote verschil van mening bij de taxatie van woning aan [adres 1] te Vorden, zal mogelijk een derde taxateur moeten worden ingeschakeld, die dan gezamenlijk met de beide eerder ingeschakelde deskundigen tot definitieve waardebepalingen komen. Dit ook een punt van bespreking bij de mondelinge behandeling.
4.17.
In dat verband dient ook aan de orde komen aan wie dit onroerend goed moet worden toegedeeld.
4.18.
Tot slot dienen ook de netto-huurinkomsten te worden besproken ter zake van het onroerend goed aan [adres 2] te Vorden over de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met heden. Daartoe zal [eiser in conv] inzage moeten geven in (het verloop van) de huurcontracten, bewijsstukken van de hoogte van de huur door de jaren heen, bewijsstukken waaruit blijkt welke huurbedragen zijn ontvangen, de hypothecaire lasten aan de hand van de jaarstukken van de hypotheekverstrekker en bewijsstukken van de voor de panden gemaakte kosten.
Of [eiser in conv] ook gehouden is om de jaarstukken van zijn onderneming over 2019 in het geding te brengen en de IB 2019 over dat jaar met de bijbehorende aanslag, is niet duidelijk. [eiser in conv] wordt verzocht die stukken mee te nemen naar de zitting, zodat mocht Wolters toereikend kunnen uitleggen waarom zij inzage in die stukken dient te hebben, deze stukken alsdan beschikbaar kunnen worden gesteld.
4.19.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
bepaalt een mondelinge behandeling en verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en het nader onderbouwen van hun stellingen over de onderwerpen besproken in 4.5, 4.10, 4.12, 4.14, 4.15, 4.16, 4.17 en 4.18, door mr. D. Vergunst, in het gerechtsgebouw te Zutphen, Martinetsingel 2, op een nader vast te stellen datum en tijdstip,
5.2.
bepaalt dat partijen en hun advocaten uiterlijk op de rol van
26 februari 2025hun verhinderdagen in de periode
maarttot en met
mei 2025moeten opgeven, waarna dag en tijdstip van de mondelinge behandeling worden bepaald,
5.3.
bepaalt dat eventuele/opgevraagde stukken uiterlijk tien dagen voor de dag van de mondelinge behandeling aan de rechtbank en de wederpartij moeten zijn toegestuurd,
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op
12 februari 2025.