In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de gevolgen daarvan voor de eenvoudige gemeenschap tussen de man en de vrouw. Partijen zijn in 1986 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarbij een deelgenootschap is afgesproken. Het huwelijk is ontbonden op 18 december 2007. De vrouw vorderde onder andere een verdeling van de eenvoudige gemeenschap en een verrekening van de vermogensvermeerdering. De rechtbank oordeelde dat beide partijen recht hadden op de netto verkoopopbrengst van de woning, na aflossing van de hypothecaire lening, en dat de man de vrouw een bedrag van € 62.284,75 moest betalen in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap.
In hoger beroep heeft de man gevorderd dat de vrouw zou bijdragen in de kosten die hij had gemaakt voor de woning. Het hof oordeelde dat de eenvoudige gemeenschap onderworpen was aan de gevolgen van het wettelijk deelgenootschap, en dat de lasten met betrekking tot de woning door beide partijen gelijkelijk gedragen moesten worden. De vrouw stelde echter dat het onredelijk was dat zij voor de helft in de kosten zou moeten bijdragen, aangezien de man de woning niet bewoonde.
De Hoge Raad vernietigde de arresten van het hof en oordeelde dat de waarde van de goederen in de eenvoudige gemeenschap niet bij de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap betrokken mocht worden. De Hoge Raad benadrukte dat de regels omtrent rekening en verantwoording ook van toepassing zijn op de eenvoudige gemeenschap, en dat de man aansprakelijk kan worden gesteld voor schade die de vrouw heeft geleden door zijn handelen. De zaak is verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.