ECLI:NL:RBGEL:2025:1225

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
ARN 24_5043
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en beoordeling pleegvergoeding in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand naar de alleenstaande jongerennorm op grond van de Participatiewet (Pw) beoordeeld. De aanvraag werd oorspronkelijk op 8 maart 2022 ingediend en op 2 september 2022 toegewezen. Echter, bij besluit van 14 september 2022 werd deze toekenning ingetrokken en de aanvraag afgewezen, omdat eiseres op basis van de pleegvergoeding van haar pleegouders voldoende middelen zou hebben om in haar levensonderhoud te voorzien. Eiseres betoogde dat de pleegvergoeding niet als middel mocht worden aangemerkt, omdat zij daar niet vrij over kan beschikken. De rechtbank oordeelt dat de pleegvergoeding wel degelijk als middel kan worden aangemerkt, omdat deze bedoeld is voor haar levensonderhoud en door haar pleegouders wordt aangewend voor haar kosten.

Daarnaast voerde eiseres aan dat zij erop mocht vertrouwen dat haar bijstandsaanvraag zou worden gehonoreerd, gezien de eerdere toekenning. De rechtbank oordeelt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het beroep op het vertrouwensbeginsel, maar dat dit gebrek is hersteld in het verweerschrift en ter zitting. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar constateert wel een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres en bepaalt dat het griffierecht aan haar moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/5043

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. E. Schriemer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, het college

(gemachtigde: [naam gemachtigde]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand naar alleenstaande jongerennorm op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 14 september 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 19 januari 2023 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2025 op zitting gevoegd behandeld met zaak ARN 23/1192. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van het college en [persoon A], de bewindvoerder van eiseres. Na de zitting heeft de rechtbank het beroep gesplitst van de zaak ARN 23/1192. Er wordt separaat uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college de aanvraag van eiseres om bijstand terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank beschrijft eerst onder 4 de totstandkoming van het besluit, benoemt onder 5 de vaststaande feiten en behandelt daarna onder 6 en 7 de beroepsgronden. De rechtbank eindigt onder 8 met de conclusie en de gevolgen die deze conclusie heeft voor eiseres.
Totstandkoming van het besluit
4. Op 8 maart 2022 heeft eiseres bijstand aangevraagd.
4.1.
Bij besluit van 2 september 2022 is deze aanvraag toegewezen. Aan eiseres werd per 1 april 2022 bijstand toegekend voor de noodzakelijke kosten van haar levensonderhoud.
4.2.
Bij (primair) besluit van 14 september 2022 is het besluit van 2 september 2022 ingetrokken en is besloten de aanvraag van eiseres om bijstand af te wijzen. De reden daarvoor was dat eiseres op basis van de pleegvergoeding al voldoende middelen heeft om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Vaststaande feiten
5. Eiseres was ten tijde van de aanvraag voor bijstand 19 jaar oud. Zij staat onder bewind van [persoon A] van [organisatie] en is het pleegkind van [persoon B] en [persoon C]. Eiseres woont bij haar pleegouders. De pleegouders van eiseres ontvangen een pleegvergoeding ten behoeve van het levensonderhoud van eiseres.
5.1.
Aan eiseres is in eerste instantie bij besluit van 2 september 2022 bijstand toegekend voor de noodzakelijke kosten van haar levensonderhoud per 1 april 2022. Eiseres had nog geen gelden uit deze bijstand ontvangen en heeft ook geen uitgaven gedaan in de verwachting dat aan haar deze bijstand voor levensonderhoud zou worden toegekend.
Is de pleegvergoeding terecht als middel aangemerkt?
6. Het college heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat eiseres vanwege de pleegvergoeding voldoende middelen heeft om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De pleegvergoeding bedraagt € 744,31 vanaf 1 januari 2022. Dit bedrag is hoger dan de bijstand naar de jongerennorm van € 269,51 per maand (artikel 20 Participatiewet).
6.1.
Eiseres betoogt dat het college de aanvraag van eiseres ten onrechte heeft afgewezen, omdat het college de pleegvergoeding die haar pleegouders ontvangen niet heeft mogen meerekenen als middel van eiseres. Eiseres kan namelijk niet vrij over dit bedrag beschikken, omdat de pleegvergoeding niet aan haar wordt uitgekeerd en zij deze ook niet kan opeisen bij haar pleegouders. Om als middel te kunnen gelden, moet eiseres vrij over het bedrag kunnen beschikken. Eiseres verwijst in dit kader naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), die ziet op stortingen en waarin wordt geoordeeld dat als iemand niet over het bedrag kan beschikken, het niet mee kan tellen als middel. Ook wijst eiseres op een uitspraak van de CRvB van 6 december 2016, waarin is geoordeeld dat de pleegvergoeding niet tot de middelen behoort. [1] Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit niet tot een ander oordeel zou moeten leiden.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.3.
Allereerst geldt dat volgens artikel 31, eerst lid, van de Pw niet alleen tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, maar ook de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
6.4.
Niet in geschil is dat de pleegvergoeding die de pleegouders van eiseres ontvangen, bedoeld is voor het levensonderhoud van eiseres. Evenmin is in geschil dat de pleegouders van eiseres de pleegvergoeding ook aanwenden voor het levensonderhoud van eiseres. Uit de door eiseres overgelegde rekeningoverzichten blijkt ook dat eiseres maandelijks een bedrag van € 45 op haar rekening krijgt (kleed- en zakgeld) en dat zij maandelijks een bedrag van € 250 op haar rekening ontvangt van haar pleegouders. Dat de pleegvergoeding aan de pleegouders van eiseres wordt uitgekeerd en niet aan eiseres en dat zij dit bedrag niet kan opeisen, heeft voor het college daarom geen reden hoeven zijn om de pleegvergoeding niet als middel aan te merken. Immers, de pleegvergoeding betreft een middel ten behoeve van het levensonderhoud van eiseres en wordt door een niet in de bijstand begrepen persoon (de pleegouders van eiseres) ontvangen.
6.5.
De verwijzing van eiseres naar de rechtspraak van de CRvB in zaken die zien op stortingen maakt dit niet anders. Deze stortingen vallen immers onder de middelen zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, eerste volzin van de Pw. Voor de middelen die daaronder vallen is inderdaad vereist dat de bijstandsgerechtigde hierover kan beschikken. Zoals hiervoor is geoordeeld valt de pleegzorgvergoeding echter onder de middelen op grond van artikel 31, eerste lid, tweede volzin. Niet uit de wettekst en ook niet uit de rechtspraak blijkt dat in dat geval (ook) een voorwaarde is dat de bijstandsgerechtigde hierover kan beschikken.
6.6.
Dat de CRvB in de zaak van 6 december 2016 in ro. 4.2 heeft vermeld ‘dat de pleegzorgvergoeding niet tot de middelen behoort’ maakt dit niet anders, omdat die uitspraak zag op een andere situatie. In die zaak was het subject van de aanvraag de pleegzorgverlener en dus niet, zoals in dit geval, de pleegzorgontvanger. [2] De CRvB oordeelde in die zaak dat de pleegvergoeding niet tot de middelen behoort van de pleegzorgverleners. Uit deze uitspraak kan niet worden afgeleid dat de pleegvergoeding ook niet tot de middelen mag worden gerekend van de pleegzorgontvanger.
Mocht eiseres erop vertrouwen dat haar bijstand zou worden toegekend?
7. Eiseres betoogt verder dat, nu haar aanvraag om bijstand reeds bij besluit van 2 september 2022 was toegewezen, zij er op mocht vertrouwen dat zij deze bijstand ook zou krijgen. Dit heeft zij ook in bezwaar aangevoerd, maar daar is ten onrechte in het bestreden besluit niet op gereageerd.
7.1.
Het college heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Wanneer het college op basis van gewijzigde omstandigheden of inzichten door middel van een besluit verandering brengt in een bestaande situatie dan levert dit in beginsel geen strijd op met het vertrouwensbeginsel. Volgens de CRvB kan aan een bijstandverlenend orgaan in zijn algemeenheid namelijk niet de bevoegdheid worden ontzegd om in geval van nieuwe inzichten, ontstaan door een onderzoek, een eerder besluit inzake de verlening van bijstand te herzien of in te trekken. Het college wijst daarbij op uitspraken van de CRvB. [3]
Voor wat betreft het betoog van eiseres dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het beroep op het vertrouwensbeginsel, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat dit gebrek in beroep is hersteld.
7.2.
De rechtbank volgt eiseres in haar betoog dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat het college door in het verweerschrift en ter zitting nog in te gaan op het beroep op het vertrouwensbeginsel, dat gebrek heeft hersteld. Hierop heeft eiseres in beroep voldoende kunnen reageren. Daarom is eiseres niet in haar belangen geschaad en zal de rechtbank dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De rechtbank legt hieronder uit waarom niet.
7.3.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de CRvB alleen slagen als in de eerste plaats van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. [4]
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een toezegging, die aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Immers, bij besluit van 2 september 2022 is namens het college aan eiseres medegedeeld dat is besloten dat eiseres bijstand krijgt voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. [5]
7.5.
Het vertrouwensbeginsel strekt echter niet zo ver dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Er kunnen belangen aanwezig zijn, zoals het algemeen belang of belangen van derden, die zwaarder wegen dan het belang van eiseres en het honoreren van het bij haar opgewekte vertrouwen. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. [6] Niet in geschil is dat eiseres nog geen geld van het college heeft ontvangen en dat zij ook nog geen uitgaven had gedaan in de verwachting dat aan haar bijstand zou worden toegekend. Eiseres heeft van deze toezegging dus geen (kenbaar) nadeel ondervonden. Daartegenover staat, zoals het college terecht heeft opgemerkt, dat aan een bijstandverlenend orgaan in zijn algemeenheid niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om in geval van nieuwe inzichten, ontstaan door een onderzoek, een eerder besluit inzake de verlening van bijstand te herzien. Onder deze omstandigheden mocht het college het algemeen belang laten prevaleren boven het belang van eiseres om de toezegging na te komen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
7.6.
Voor zover eiseres stelt dat het besluit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat bij het bestreden besluit het eerdere besluit van 2 september 2022 is ingetrokken, kan dit niet naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden, omdat eiseres hierdoor niet is benadeeld. Eiseres heeft namelijk de bijstand nooit ontvangen en heeft ook ter zitting verklaard niet te hebben gehandeld naar in de toekomst te ontvangen bijstand.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
8.1.
Omdat de rechtbank wel een gebrek in het bestreden besluit heeft geconstateerd, ziet de rechtbank aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep heeft gemaakt en te bepalen dat het college het griffierecht aan eiseres vergoedt.
8.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de kosten van eiseres in verband met verleende rechtsbijstand op € 1.814 voor de zaken ARN 24/5043 en ARN 23/1192 tezamen. De vergoeding is met toepassing van het Bpb als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De rechtbank past een wegingsfactor van 1 toe. De gemachtigde heeft twee proceshandelingen verricht, namelijk het indienen van één beroepschrift, en het verschijnen ter zitting. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 Bpb, omdat de door eiseres ingestelde beroepen door de bestuursrechter gelijktijdig zijn behandeld, de rechtsbijstand is verricht door dezelfde persoon en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. De vergoeding bedraagt daarom in totaal € 1.814 voor beide zaken (ARN 24/5042 en ARN 23/1192) samen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres in beide zaken (ARN 24/5043 en ARN 23/ 1192) tezamen tot een bedrag van € 1.814.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Rikken, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Uitspraken van de CRvB van 6 november 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AJ9868, 26 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT5285 en 22 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:B00385.
4.zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2241 en van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
5.Vergelijk uitspraak van de CRvB van 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2880.
6.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1946.