ECLI:NL:RBGEL:2025:1098

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
441037
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van contractuele rente over vennootschapsaandeel na beëindiging vennootschap onder firma

In deze zaak vordert eiser, [eiser], dat gedaagden, [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], contractuele rente van 6% per jaar betalen over een vennootschapsaandeel dat hen verschuldigd is. De vennootschap onder firma, waaruit de vordering voortvloeit, is op 31 december 2017 beëindigd. Eiser heeft in een eerdere procedure geen contractuele rente gevorderd, maar alleen wettelijke rente, die door het hof is afgewezen. Eiser wil nu de omissie herstellen en stelt dat de contractuele rente is overeengekomen. Gedaagden betwisten dit en voeren aan dat de vordering verjaard is en in strijd met de goede procesorde is. De rechtbank oordeelt dat het gezag van gewijsde niet opgaat, omdat in de eerdere procedure geen contractuele rente is gevorderd. De rechtbank stelt vast dat de overeenkomst uit 2012, hoewel niet ondertekend, de afspraken tussen partijen weergeeft en dat de contractuele rente is overeengekomen. De rechtbank verwerpt ook het verjaringsverweer, omdat de verjaring is gestuit. Uiteindelijk wordt de vordering van eiser toegewezen, en gedaagden worden veroordeeld tot betaling van de contractuele rente en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/441037 / HA ZA 24-466
Vonnis van 12 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M. Breur,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: gedaagde 1: [gedaagde sub 1] , gedaagde 2 en 3 gezamenlijk: [gedaagden sub 2 en 3] en alle gedaagden gezamenlijk: [gedaagden] ;
advocaat: mr. C.J. van Dijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 november 2024
- de mondelinge behandeling van 10 januari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Tussen partijen heeft een vennootschap onder firma ( [gedaagde sub 1] ) bestaan. Partijen hebben op 31 december 2017 de samenwerking beëindigd. [gedaagden sub 2 en 3] heeft de vennootschap onder firma (hierna: de vof) voortgezet en [eiser] is uitgetreden.
[gedaagden sub 2 en 3] en [eiser] voeren een procedure over de afwikkeling van de ontbonden (en vervolgens door [gedaagden sub 2 en 3] voortgezette) vof. Bij vonnis van 18 mei 2022 [1] heeft deze rechtbank bepaald dat [gedaagden sub 2 en 3] een vennootschapsaandeel van € 201.597,50 aan [eiser] moet betalen. Daaraan heeft [gedaagden sub 2 en 3] op 13 juli 2022 voldaan. Bij arrest van 13 februari 2023 [2] heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de hoogte van het door [gedaagden sub 2 en 3] aan [eiser] te betalen bedrag bepaald op € 331.735,50. Daartegen heeft [gedaagden sub 2 en 3] beroep in cassatie en [eiser] incidenteel beroep ingesteld, op welke beroepen nog niet is beslist. De advocaat van [eiser] heeft nagelaten om in genoemde procedure de contractuele rente over het verschuldigde vennootschapsaandeel te vorderen.
2.2.
In deze procedure wil [eiser] die omissie herstellen. Zij vordert dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagden] over het totaalbedrag dat zij aan [eiser] verschuldigd zullen blijken, de contractuele rente van 6% per jaar verschuldigd zijn. Daarnaast vordert zij dat [gedaagden] worden veroordeeld tot betaling van de contractuele rente over het niet betwiste verschuldigde bedrag van € 128.747.
2.3.
[gedaagden] voeren daartegen als verweer aan dat deze vordering niet meer mogelijk is omdat het hof al afwijzend op een rentevordering heeft beslist. Ter zitting hebben [gedaagden] daar als verweren aan toegevoegd dat er geen contractuele rente is overeengekomen, dat de vordering is verjaard en dat de vordering in strijd met de goede procesorde is.
2.4.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagden sub 2 en 3] toewijzen en zal hieronder uitleggen waarom zij tot die beslissing komt.

3.De beoordeling

Geen gezag van gewijsde
3.1.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] in voormelde procedure tussen haar en [gedaagden sub 2 en 3] geen contractuele rente heeft gevorderd. In eerste aanleg heeft [eiser] in het geheel geen rente gevorderd en in hoger beroep heeft [eiser] de wettelijke handelsrente dan wel de gewone wettelijke rente gevorderd met ingang van 31 december 2017 (zie 3.19 van het arrest van 13 februari 2023). Het hof heeft daarover onder 3.20 overwogen:
“Hoewel dat op haar weg lag, heeft [eiser] niet aangevoerd dat (en waarom) het hier gaat om schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom in geval van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. (…) De overbedelingsvordering draagt daarom geen handelsrente. [eiser] heeft ook niet aangevoerd (laat staan toegelicht) dat [gedaagden] in verzuim zijn geraakt, zoals artikel 6:119 BW verlangt. Uiteindelijk heeft het gewoon lang geduurd voordat vaststond wat [gedaagden] aan [eiser] moesten uitkeren. Artikel 19 lid 1 van de firmaovereenkomst voorzag voor dat geval wel in een contractuele rente, maar daarop heeft [eiser] zich niet beroepen noch deze gevorderd. De wettelijke rente zal wel verschuldigd zijn als [gedaagden] niet tijdig voldoen aan de nadere toedeling met bijbehorende veroordeling in dit arrest. Daarom wordt zij toegewezen vanaf 14 dagen hierna. (…)”
In het dictum heeft het hof onder 4.3 als volgt beslist:
“veroordeelt [gedaagden] tot betaling aan [eiser] € 331.735,50, waarop de betaling door [gedaagden] van € 201.597,50 in mindering strekt, en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het verschil van € 130.138 vanaf 14 dagen na vandaag tot de dag der voldoening”.
Tussen partijen staat vast dat het principale en het incidente beroep in cassatie niet zien op deze overweging en beslissing.
3.2.
[gedaagden] stellen zich op het standpunt dat, omdat de beslissingen van het hof over de rente onherroepelijk zijn geworden, geen plaats meer is voor een aanvullende vordering tot betaling van een contractuele rentevergoeding. De rechtbank begrijpt dit als een beroep op het gezag van gewijsde, wat inhoudt dat onherroepelijke beslissingen in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben (artikel 236 Rv).
3.3.
[eiser] betwist gemotiveerd dat dit beroep op gezag van gewijsde opgaat.
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt. Het gezag van gewijsde kan niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden. [3]
3.5.
In dit geval heeft de rechter nog niet geoordeeld over de verschuldigdheid van contractuele rente. Dat wordt duidelijk uit de hiervoor aangehaalde overweging 3.20 van het hof. Omdat [eiser] zich niet op contractuele rente had beroepen, noch die had gevorderd, heeft het hof niet beslist op dit geschilpunt. Dat brengt met zich dat het beroep op gezag van gewijsde niet opgaat en dat [eiser] in deze procedure alsnog de contractuele rente mag vorderen.
Contractuele rente is overeengekomen
3.6.
Volgens [gedaagden] is geen contractuele rente overeengekomen, noch mondeling, noch schriftelijk. Zij wijzen erop dat de beide overeenkomsten van vennootschap onder firma niet door partijen zijn ondertekend.
3.7.
[eiser] stelt daar tegenover dat partijen in alle procedures hebben gezegd dat de niet getekende overeenkomst uit 2012 de afspraken tussen partijen weergeeft.
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt.
In 4.3 van het tussenvonnis van 30 september 2020 heeft de rechtbank overwogen:
“Voorts zijn partijen het erover eens dat de overeenkomst van vennootschap onder firma (zie 2.7), hoewel door partijen niet ondertekend, de tussen hen gemaakte afspraken weergeeft.”
Vervolgens heeft het hof, omdat daartegen geen grieven waren gericht, in 2.2 van zijn arrest vastgesteld dat de vof wordt beheerst door de, niet ondertekende, overeenkomst van vennootschap onder firma uit 2012.
[eiser] heeft ter zitting opgemerkt dat in cassatie niet over dit uitgangspunt wordt geklaagd, zodat dit onherroepelijk vaststaat. Dat is door [gedaagden] niet weersproken.
3.9.
Het voorgaande brengt met zich dat, ook in deze procedure, moet worden aangenomen dat de overeenkomst uit 2012 de afspraken tussen partijen weergeeft. Omdat artikel 19 lid 1 van die overeenkomst – zoals ook het hof onder 3.20 van zijn arrest heeft opgemerkt – voorzag in een contractuele rente (van 6% per jaar, voor het eerst verschuldigd zes maanden na de dag van ontbinding van de vof), gaat dit verweer van [gedaagden] niet op.
Geen verjaring
3.10.
[gedaagden] hebben verder ten verwere aangevoerd dat in de dagvaarding van 23 augustus 2024 voor het eerst aanspraak is gemaakt op contractuele rente. Omdat die vordering in beginsel per 31 december 2017 opeisbaar was, was zij op dat moment al verjaard, aldus [gedaagden]
3.11.
[eiser] wijst erop dat de verjaring is gestuit doordat de advocaat van [gedaagden] verschuldigdheid van de contractuele rente op 18 maart 2019 in een brief heeft erkend en doordat [eiser] op 28 september 2021 in haar conclusie na deskundigenbericht ondubbelzinnig aanspraak heeft gemaakt op de contractuele rente.
3.12.
Vaststaat dat de advocaat van [gedaagden] in zijn brief van 18 maart 2019 heeft geschreven dat een ‘interest van 6% ’s jaars’ geldt over het af te rekenen vennootschapsaandeel. Eveneens staat vast dat [eiser] op 28 september 2021 in haar conclusie na deskundigenbericht heeft geschreven:
“Het spreekt verder voor zich dat [eiser] aanspraak maakt op 6% rente over hetgeen waar zij recht op heeft, welke berekend dient te worden vanaf 1 januari 2018 tot heden.”
[gedaagden] hebben niet (gemotiveerd) betwist dat dit geldige stuitingshandelingen zijn. Daarom verwerpt de rechtbank ook het verjaringsverweer.
Geen strijd met de goede procesorde
3.13.
Tot slot hebben [gedaagden] aangevoerd dat het in strijd met de goede procesorde is om ruim 6 jaar na feitelijke beëindiging van een vof en 5 jaar na aanvang van de procedure omtrent afwikkeling daarvan alsnog een niet eerder ingestelde vordering tot vergoeding van contractuele rente in te stellen, nadat een vordering tot wettelijke rente reeds is afgewezen.
3.14.
[eiser] betwist dat het instellen van deze vordering in strijd is met de goede procesorde. Zij wijst er onder meer op dat er aanvankelijk geen discussie was over de verschuldigdheid van contractuele rente. Dat zij, met de kennis van nu, de vordering eerder had moeten instellen, levert nog geen strijd met de goede procesorde op.
3.15.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer van [gedaagden] Het staat [eiser] vrij om deze vordering alsnog in te dienen. Er is als overwogen immers geen sprake van gezag van gewijsde of verjaring. Het enkele tijdsverloop is ook onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW) dan wel strijd met de goede procesorde.
Slotsom
3.16.
De vorderingen van [eiser] zijn alleen jegens [gedaagden sub 2 en 3] (en niet tegen de [gedaagde sub 1] ) toewijsbaar, omdat alleen [gedaagden sub 2 en 3] betrokken is in de procedure waarin wordt bepaald op welk aandeel [eiser] recht heeft, alleen [gedaagden sub 2 en 3] is veroordeeld tot betaling van het vennootschapsaandeel aan [eiser] en volgens artikel 19 van de overeenkomst uit 2012 alleen [gedaagden sub 2 en 3] , als voortzettende vennoten, gehouden is de contractuele rente te vergoeden.
3.17.
[gedaagden sub 2 en 3] heeft, naast de hierboven verworpen verweren, geen overige verweren gevoerd tegen de gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot betaling van de contractuele rente over het niet betwiste bedrag van € 128.747, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf 13 juli 2022. Deze vorderingen kunnen daarom worden toegewezen.
3.18.
[gedaagden sub 2 en 3] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat de [gedaagde sub 1] geen separaat verweer heeft gevoerd tegen de vorderingen van [eiser] , ziet de rechtbank geen aanleiding om in de proceskostenveroordeling rekening te houden met het feit dat de vordering jegens haar wordt afgewezen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
116,46
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.611,46
3.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart voor recht dat [gedaagden sub 2 en 3] de contractuele rente van 6% per jaar verschuldigd is aan [eiser] , te berekenen over het totaalbedrag dat [gedaagden sub 2 en 3] aan [eiser] verschuldigd zal blijken te zijn krachtens een uitspraak van een rechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, te rekenen vanaf 1 januari 2018, en waarbij de eerste van de tien jaarlijkse rentetermijnen van 6% per jaar over het nog niet betaalde deel van dat totaalbedrag verschuldigd was op 1 juli 2018, de volgende op 1 juli 2019 enzovoort, en waarbij de laatste termijn dus betaald zou moeten worden op 1 juli 2028,
4.2.
veroordeelt [gedaagden sub 2 en 3] hoofdelijk tot betaling van de contractuele rente over het niet betwiste bedrag van € 128.747, zijnde een bedrag van € 43.545,53, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf 13 juli 2022 tot de dag der algehele voldoening,
4.3.
veroordeelt [gedaagden sub 2 en 3] in de proceskosten van € 4.411,46, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden sub 2 en 3] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
veroordeelt [gedaagden sub 2 en 3] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 4.2 tot en met 4.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2025.

Voetnoten

2.Gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2024:1062
3.Zie Hoge Raad 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099