ECLI:NL:RBGEL:2024:9118

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
ARN 22/6029
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting door gebrek aan ramingsprocedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 18 december 2024, werd het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting behandeld. De heffingsambtenaar van de gemeente Ede had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 66,50, welke bestond uit een parkeertarief van € 1,67 en bijkomende kosten. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de aanslag. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de vereiste ramingsprocedure voor de kosten van de naheffingsaanslagen was doorlopen. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar niet kon aantonen dat de kosten die in rekening waren gebracht, de geraamde kosten niet overschreden. Hierdoor was de naheffingsaanslag onterecht opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de naheffingsaanslag naar € 1,67. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende ter hoogte van € 2.998 en het griffierecht van € 50,-. De rechtbank constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil was overschreden, maar verbond hier geen gevolgen aan.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/6029

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [naam gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Ede, de heffingsambtenaar.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 oktober 2022.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de heffingsambtenaar,
[persoon A].

Feiten

1. Belanghebbende heeft zijn auto op 10 mei 2022 aan [locatie] in [plaats] geparkeerd.
2. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 10 juni 2022 een naheffingsaanslag parkeerbelasting aan belanghebbende opgelegd. Die aanslag is opgebouwd uit een parkeertarief van € 1,67 en € 66,50 aan kosten. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht en tot de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Belanghebbende is van mening dat de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties (de Minister) het maximale bedrag aan in rekening te brengen kosten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, niet tijdig heeft bekendgemaakt. Dat had ingevolge het tweede lid van genoemd artikel uiterlijk op 1 september van het jaar voorafgaand aan het belastingjaar gemoeten, dus uiterlijk op
1 september 2021. Publicatie in de Staatscourant heeft echter pas op 13 september 2021 [1] plaatsgevonden. Verder is belanghebbende van mening dat de gemeente Ede geen ramingsprocedure van de kosten van het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft doorlopen. Dat had wel gemoeten. De raming kan niet achteraf worden opgesteld, omdat een raming naar haar aard vooraf dient te worden opgesteld. Ter zitting heeft gemachtigde verder nog aangevoerd dat niet kan worden teruggevallen op een eerdere raming aangezien die ook niet voorligt, en heeft hij het door de heffingsambtenaar alsnog overgelegde overzicht inhoudelijk betwist.
5. De heffingsambtenaar is van mening dat de niet-tijdige bekendmaking van het maximum bedrag aan kosten niet leidt tot vernietiging van de aanslag. De datum van
1 september is geen regel die de rechtspositie van individuele belastingplichtigen beschermt, maar een termijn die er toe dient gemeenten tijdig in hun besluitvormingsproces van het aangepaste maximumbedrag op de hoogte te stellen. De heffingsambtenaar heeft in zijn nader stuk van 26 november 2024 een overzicht ingevoegd, waaruit een bedrag aan kosten per naheffingsaanslag van € 104,58 volgt.
6. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat het parkeertarief van € 1,67 niet in geschil is. Het gaat dus uitsluitend om de in rekening gebrachte kosten van € 66,50.
7. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank eerst de vraag behandelen of een ramingsprocedure is doorlopen, en wat de gevolgen zijn in het geval onduidelijk is of die procedure is doorlopen.
8. In artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet is bepaald dat ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kosten in rekening worden gebracht. Die kosten zijn onderdeel van de naheffingsaanslag. Het bedrag ervan dient op grond van artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet in de gemeentelijke belastingverordening te worden bepaald met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels..
9. Artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelasting (tekst 2022) luidt als volgt:
“1. De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, van de wet kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
2. Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.”
10. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het overleggen van het overzicht niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ramingsprocedure voor wat betreft 2022 is doorlopen. Uit het overgelegde overzicht – dat in wezen niet meer is dan een in het nader stuk van de heffingsambtenaar opgenomen staatje - is op geen enkele manier te herleiden dat het overzicht aan de raad is voorgelegd, en wanneer dat zou zijn gebeurd. Ook is niet duidelijk geworden of voor een eerder jaar een ramingsprocedure is doorlopen. Van het achteraf ‘repareren’ van een gebrek in een eerdere raming kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake zijn. In zoverre slaagt het beroep van de heffingsambtenaar op het ‘Zutphen-arrest’ [2] niet. In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dit arrest stond vast dat de gemeente Zutphen een ramingsprocedure voor een eerder jaar had doorlopen. Het door de heffingsambtenaar ter zitting gedane bewijsaanbod alsnog een (eerdere) raming te overleggen acht de rechtbank tardief. De heffingsambtenaar was bekend met de stelling van belanghebbende over het doorlopen van de ramingsprocedure, en had vóór de zitting nog de tijd om na te gaan of sprake is geweest van het doorlopen van de procedure, en zo ja, bewijsstukken daarvan te overleggen. Het belang van een goede procesorde weegt daarom in dit geval zwaarder. Gelet op het voorgaande heeft de heffingsambtenaar, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de in rekening gebrachte kosten de geraamde kosten niet overschrijden. De kosten zijn dan ook ten onrechte in rekening gebracht.
11. Het gelijk is op grond van het vorenstaande reeds aan belanghebbende. De rechtbank zal de vraag omtrent de tijdige bekendmaking van het maximale bedrag aan kosten daarom niet meer behandelen.
12. Ten slotte constateert de rechtbank op verzoek van belanghebbende dat de redelijke termijn voor behandeling van het geschil in eerste aanleg is overschreden. Het bezwaarschrift van belanghebbende is door de heffingsambtenaar ontvangen op
15 juli 2022. Dit betekent dat tot de dag van uitspraak van de rechtbank (afgerond) twee jaar en zes maanden zijn verstreken, en dat is meer dan de termijn van twee jaar die geldt voor de behandeling van het geschil in eerste aanleg [3] . Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 [4] verbindt de rechtbank hier verder geen gevolgen aan.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de rechtbank de uitspraak op bezwaar zal vernietigen, en de naheffingsaanslag met € 66,50 zal verminderen.
14. De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.998 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op het hoorgesprek, met een waarde per punt van € 624 [5] , 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
15. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag naar € 1,67;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Nr. 40952
2.Hoge Raad 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6867.
3.Vergelijk 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Vergelijk Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.