ECLI:NL:RBGEL:2024:811

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
425290
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaald loon en betalingsonwil

In deze zaak vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Eiser heeft vanaf 1 november 2015 werkzaamheden verricht voor [betrokken onderneming] B.V., waarvan [gedaagde 2] de enige aandeelhouder en bestuurder was. Eiser is op 5 november 2018 arbeidsongeschikt geraakt en heeft vanaf januari 2019 geen loon meer ontvangen. Na een uitspraak van de kantonrechter op 3 juni 2019, die [betrokken onderneming] veroordeelde tot betaling van het verschuldigde loon, heeft eiser opnieuw geen volledige betalingen ontvangen. Eiser heeft [gedaagden] aansprakelijk gesteld voor de resterende vordering en vordert een schadevergoeding van € 30.658,06, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank oordeelt dat [gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld door de loonbetalingen te frustreren, wat leidt tot aansprakelijkheid. De rechtbank wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt [gedaagden] tot betaling van het gevorderde bedrag, inclusief proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/425290 / HZ ZA 23-291
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.F. Rebel te Harderwijk,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

gevestigd te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. M.H.M. Deppenbroek te Doetinchem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 december 2023
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 januari 2024 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] was enig aandeelhouder en bestuurder van [betrokken onderneming] B.V.
2.2.
[eiser] heeft vanaf 1 november 2015 werkzaamheden verricht voor [betrokken onderneming] .
2.3.
[eiser] is op 5 november 2018 arbeidsongeschikt geraakt.
2.4.
[betrokken onderneming] heeft vanaf januari 2019 het loon van [eiser] onbetaald gelaten en geen bruto-/nettospecificaties aan hem verstrekt.
2.5.
Op 3 juni 2019 heeft de kantonrechter uitspraak gedaan in het door [eiser] aangespannen kort geding tegen [betrokken onderneming] . De kantonrechter heeft [betrokken onderneming] veroordeeld tot betaling van het verschuldigde loon vanaf januari 2019, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, rente en kosten, alsook tot het overleggen van bruto-/nettospecificaties op straffe van een dwangsom.
2.6.
[betrokken onderneming] heeft op 31 juli 2019 de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 24 september 2019. Vanaf oktober 2019 is de loonbetaling aan [eiser] gestopt. [eiser] is een procedure tegen [betrokken onderneming] gestart, hetgeen heeft geleid tot de beschikking van 15 januari 2020. In deze beschikking heeft de kantonrechter de opzegging door [betrokken onderneming] vernietigd. [betrokken onderneming] is daarbij veroordeeld tot betaling van het loon te vermeerderen met het vakantiegeld en de wettelijke verhoging, rente en kosten, alsook tot het overleggen van bruto-/nettospecificaties op straffe van een dwangsom én is veroordeeld tot hervatting van de re-integratie-activiteiten van [eiser] , voor zover de bedrijfsarts hem daartoe in staat acht, eveneens op straffe van een dwangsom.
2.7.
[betrokken onderneming] heeft niet voldaan aan de veroordelingen uit de beschikking. Het door [eiser] gelegde (derden)beslag heeft slechts deels doel getroffen.
2.8.
Op 25 augustus 2020 is [betrokken onderneming] , op verzoek van [eiser] , in staat van faillissement verklaard. [eiser] heeft zijn vordering bij de curator ingediend. Het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten. [eiser] heeft wel een betaling van het UWV ontvangen.
2.9.
[eiser] heeft [gedaagden] als bestuurder bij brief van 21 december 2022 aansprakelijk gesteld voor de (restant)vordering met een betalingstermijn van 21 dagen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , hoofdelijk, worden veroordeeld tot betaling van € 30.658,06 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2023 althans vanaf de dag van dagvaarding, en een bedrag van € 1.308,78 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , hoofdelijk, in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eiser] legt - kort samengevat - aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagden] als bestuurder onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. [gedaagden] heeft hem vanaf januari 2019 geen loon meer betaald en ook na de uitspraken van 3 juni 2019 en 15 januari 2020 is niet (geheel) betaald. [eiser] stelt dat sprake is geweest van betalingsonwil. Daarnaast heeft [gedaagden] , hoewel [betrokken onderneming] daartoe was veroordeeld, [eiser] niet in staat gesteld zijn re-integratie te hervatten en evenmin zijn bruto-/nettospecificaties verstrekt. [gedaagden] wilde geen betalingsregeling treffen, omdat hij het niet eens was met de uitspraken. [gedaagden] heeft het loon van de andere werknemer wel doorbetaald.
3.3.
[gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Het meest vergaande verweer van [gedaagden] strekt tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] . [gedaagden] stelt dat aan [eiser] geen zelfstandig recht toekomt om betaling door de bestuurder bij voorrang te vorderen, omdat een vordering wegens onrechtmatige en/of selectieve betalingen in geval van een faillissement is voorbehouden aan de curator.
[gedaagden] betwist dat hem als bestuurder van [betrokken onderneming] een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken, volgens hem is geen sprake geweest van betalingsonwil. [gedaagden] stelt dat sprake was van betalingsonmacht en dat hij als gevolg daarvan keuzes heeft moeten maken en voorrang heeft gegeven aan de betaling door [betrokken onderneming] van de schuldeisers die voor de voortzetting van de onderneming belangrijker waren. Daarom is ook het loon van de andere werknemer wel doorbetaald. Deze werknemer verrichtte - in tegenstelling tot de arbeidsongeschikte [eiser] - werkzaamheden en genereerde daarmee omzet voor de onderneming. [gedaagden] voert verder aan dat [eiser] nimmer om hervatting van de re-integratie heeft verzocht noch zich concreet beschikbaar heeft gesteld voor re-integratie-activiteiten. Tot slot erkent [gedaagden] dat hij het niet eens was met de uitspraken van 3 juni 2019 en 15 januari 2020, maar betwist hij dat dit een afweging is geweest om niet te betalen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

inleiding
4.1.
Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of [gedaagden] als bestuurder aansprakelijk is voor het onbetaald laten van de (loon)vordering van [eiser] .
4.2.
Nu [eiser] zijn vordering tot schadevergoeding baseert op het door hem gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagden] als bestuurder jegens hem, is hij ontvankelijk in zijn vordering. Een dergelijke vordering is immers, anders dan een vordering voor het tekort in de boedel (op grond van artikel 2:248 Burgerlijk Wetboek (BW)), niet voorbehouden aan de curator. Het niet-ontvankelijkheidsverweer van [gedaagden] slaagt daarom niet.
toetsingskader bestuurdersaansprakelijkheid
4.3.
Voor de beoordeling van de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid overweegt de rechtbank allereerst het volgende. Indien een vennootschap toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627).
4.4.
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, kan volgens vaste rechtspraak (zie HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758) naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) een verplichting aangaat namens de vennootschap terwijl hij weet of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat de vennootschap deze verplichtingen niet zal kunnen nakomen en geen verhaal zal bieden voor de ten gevolge van de wanprestatie te lijden schade dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en daardoor aan haar wederpartij schade berokkent. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873).
4.5.
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan de betrokken bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. In de onder (ii) bedoelde gevallen draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
4.6.
Het ligt bij een geval van frustratie van betaling en verhaal op de weg van de benadeelde crediteur om per aangesproken bestuurder te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de desbetreffende bestuurder persoonlijk jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld.
betalingsonwil?
4.7.
Gelet op voornoemd toetsingskader ligt ter beoordeling voor of [gedaagden] als bestuurder van [betrokken onderneming] de betalingen aan [eiser] heeft gefrustreerd, omdat sprake is geweest van betalingsonwil zoals door [eiser] is betoogd.
De rechtbank acht daarvoor de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.8.
Vanaf 1 januari 2019 heeft [gedaagden] de loonbetalingen aan [eiser] gestaakt en pas na de uitspraak van 3 juni 2019 is het loon alsnog betaald. Tussen partijen staat ter discussie of [gedaagden] ook het verschuldigde vakantiegeld en de wettelijke verhoging volledig heeft betaald. In de dagvaarding heeft [eiser] zich reeds op het standpunt gesteld dat een deel van het vakantiegeld en de wettelijke verhoging niet is betaald. Het lag daarom op de weg van [gedaagden] , die over de administratie van [betrokken onderneming] beschikt, om zijn standpunt dat hij wel alles heeft betaald uiterlijk ter zitting met een betalingsbewijs te onderbouwen. Dit heeft hij nagelaten, waardoor in deze procedure wordt uitgegaan van de stelling van [eiser] dat [gedaagden] na de uitspraak van 3 juni 2019 hem niet volledig heeft betaald.
Dat [gedaagden] vanaf 1 oktober 2019 wederom de loonbetalingen aan [eiser] heeft gestaakt is, gelet op de uitspraak van 3 juni 2019 waarin 24 september 2019 als einddatum van de arbeidsovereenkomst wordt vermoed, niet onbegrijpelijk. [gedaagden] heeft echter vervolgens geen verweer gevoerd in de daarop volgende procedure en is evenmin op de zitting van 6 januari 2020 verschenen. Ook nadat de kantonrechter op 15 januari 2020 [betrokken onderneming] daartoe heeft veroordeeld, heeft [gedaagden] de vorderingen van [eiser] onbetaald gelaten.
4.9.
Naast dit betalingsgedrag heeft [gedaagden] ook zijn verplichtingen uit hoofde van de uitspraken om bruto-/nettospecificaties te verstrekken en [eiser] te laten re-integreren, althans door de bedrijfsarts te laten beoordelen of hij hiertoe in staat is, nagelaten. Er is vanaf januari 2019 tot aan het faillissement in augustus 2020 door [gedaagden] noch iemand anders namens [betrokken onderneming] contact gezocht met [eiser] , zo is ter zitting gebleken. Uit het betalingsgedrag én de houding van [gedaagden] ten opzichte van [eiser] volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van betalingsonwil.
4.10.
Dat er geen sprake zou zijn van betalingsonwil omdat er sprake was van betalingsonmacht, zoals door [gedaagden] is aangevoerd, is onvoldoende onderbouwd. [gedaagden] heeft na de eerste uitspraak grotendeels betaald. Ook uit de overgelegde financiële stukken van [betrokken onderneming] kan niet worden geconcludeerd dat sprake was van betalingsonmacht. Een crediteurenlijst, een negatief banksaldo en een belastingschuld of een teruglopend aantal offertes zijn op zichzelf onvoldoende om inzicht te verkrijgen in de financiële positie. [gedaagden] heeft de inkomstenpositie die daartegenover stond immers niet inzichtelijk gemaakt met een debiteurenlijst of overzicht met de inkomsten uit de offertes. Bovendien bestond deze gestelde financiële positie al vóór 1 januari 2019 en was er volgens [gedaagden] - zo is ter zitting besproken - ook geen omstandigheid of kantelpunt aan te wijzen vanaf welk moment de gestelde betalingsonmacht was ingetreden.
4.11.
Nu het niet nakomen van de betalingsverplichtingen slechts voortkwam uit betalingsonwil van [gedaagden] , wordt niet toegekomen aan het verweer dat het een bestuurder in beginsel vrijstaat om op grond van een eigen afweging te bepalen welke schuldeisers van de vennootschap in de gegeven omstandigheden zullen worden voldaan. Deze keuze heeft een bestuurder immers pas wanneer er sprake is van betalingsonmacht.
4.12.
De rechtbank komt tot de conclusie dat door de betalingsonwil sprake was van frustratie van betaling en verhaal door [gedaagden] als bestuurder van [betrokken onderneming] en dat valt [gedaagden] in de gegeven omstandigheden persoonlijk te verwijten. [gedaagden] heeft daarmee onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld.
schadevergoeding
4.13.
[eiser] heeft zijn gevorderde schade onderbouwd met een berekening van de vorderingen waartoe [gedaagden] is veroordeeld en de lopende betalingsverplichtingen tot aan het faillissement, waarop de uitkering van het UWV en hetgeen is verkregen uit het gelegde beslag in mindering is gebracht. [gedaagden] heeft ter zitting het causale verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen van [gedaagden] betwist. De rechtbank is van oordeel dat het causale verband aanwezig is, want als [gedaagden] ervoor had gekozen om het loon van [eiser] te betalen, dan had [eiser] (tijdig) zijn loon ontvangen. Wanneer [gedaagden] op enig moment na de tweede uitspraak had betaald, had [eiser] ook de wettelijke verhoging en de verbeurde dwangsommen betaald gekregen. Alle gevorderde schadeposten zijn dan ook het gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagden] en daarom wordt de gevorderde schadevergoeding van € 30.658,06 toegewezen. De wettelijke rente hierover is, gelet op door [eiser] gestelde betalingstermijn in zijn brief van 21 december 2022, toewijsbaar zoals gevorderd.
overige vorderingen
4.14.
[eiser] vordert voorts vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal. In het petitum van de dagvaarding is een bedrag van € 1.308,78 vermeld, maar in het lichaam van de dagvaarding is een bedrag van € 1.308,71 berekend. Het berekende bedrag van € 1.308,71 is in overeenstemming met het tarief in het Besluit en is daarom redelijk. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
30.658,06
- buitengerechtelijke incassokosten
1.308,71
+
Totaal
31.966,77
4.16.
[gedaagden] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
129,85
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2,00 punten × € 786,00)
Totaal
3.002,85
4.17.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.18.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 31.966,77, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 30.658,06, met ingang van 12 januari 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 3.002,85, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 178,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 92,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Veldhuizen en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.
AV/KH