Beoordeling door de rechtbank
3. In geschil is of de heffingsambtenaar de appartementen, voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), op de juiste wijze heeft afgebakend (de objectafbakening). De rechtbank beoordeelt of het beroep gegrond is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Belanghebbende is van mening dat de objectenafbakening niet juist is. Primair omdat de appartementen ten onrechte als zelfstandige wooneenheden in de zin van artikel 16, aanhef, onder c, van de Wet WOZ zijn aangemerkt en subsidiair omdat sprake is van een samenstel in de zin van artikel 16, aanhef, onder d, van de Wet WOZ. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat zij als (enige) gebruiker van de appartementen moet worden aangemerkt.
5. Niet in geschil is dat de waardebeschikkingen en de aanslagen conform de met belanghebbende gemaakte afspraak (zie hiervóór onder 2.) terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. Op grond van artikel 16 van de Wet WOZ worden, voor zover hier van belang, als één onroerende zaak aangemerkt:
een gebouwd eigendom;
een ongebouwd eigendom;
een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
8. Belanghebbende heeft voor het eerst op de zitting het primaire standpunt ingenomen dat geen sprake is van zelfstandige wooneenheden, in de zin van artikel 16, onderdeel c, van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar heeft op de zitting gezegd dat hij dit tardief vindt. Vervolgens heeft hij wel inhoudelijk gereageerd. Hij heeft gemotiveerd weersproken waarom wél sprake is van zelfstandige gedeelten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende in de gelegenheid is gesteld op dit nieuwe primaire standpunt van belanghebbende te reageren. Daarom wordt dit nieuwe standpunt van belanghebbende door de rechtbank niet als tardief aangemerkt.
Zelfstandige wooneenheden
9. De rechtbank is, met de heffingsambtenaar, van oordeel dat de appartementen elk naar hun indeling zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Elk appartement is afzonderlijk afsluitbaar en is voorzien van sanitaire voorzieningen en een keukeninrichting. Met andere woorden: het gaat hier om gedeelten die blijkens hun indeling zijn bestemd om als een zelfstandige woning te worden gebruikt. De omstandigheid dat sprake is van een eenvoudige keukeninrichting, zoals belanghebbende in de pleitnota naar voren heeft gebracht, doet daaraan niet af.
10. Dat de appartementen alleen kunnen worden bewoond door personen met een zorgindicatie is een omstandigheid die niet de onroerende zaak zelf als zodanig betreft, maar de eigenaar en/of de gebruiker daarvan. Omdat goederenrechtelijke beperkingen die hun grondslag slechts vinden in verbintenisrechtelijke overeenkomsten tussen partijen vanwege de WOZ-ficties niet van invloed zijn op de waarde, en dus ook niet op de daaraan voorafgaande objectafbakening, slaagt deze beroepsgrond ook niet.
11. Voor een positieve beantwoording van de vraag of er eigendommen of zelfstandige gedeelten daarvan zijn die een samenstel vormen, zoals belanghebbende subsidiair heeft betoogd, is onder andere vereist dat zodanige eigendommen of zelfstandige gedeelten bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn (artikel 16, onderdeel d, van de Wet WOZ). Het gaat daarbij om de vraag wie de appartementen daadwerkelijkin gebruik heeft.
12. De rechtbank is van oordeel dat uit de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden, te weten dat de bewoners een zorgovereenkomst Wlz hebben, de bewoners zelf geen huur, gas, water en licht en voeding betalen en slechts bij uitzondering gebruik maken van de eigen keuken, niet volgt dat belanghebbende zelf als gebruiker van de appartementen kan worden aangemerkt. De appartementen worden elk door een vaste bewoner en voor langere tijd gebruikt. Dat de bewoners in hun appartement zorg ontvangen en bepaalde kosten niet zelf dragen, maakt niet dat zij daar niet wonen.Zij staan op dit adres ook ingeschreven in de Basisregistratie Personen. De bewoners zijn dus elk gebruiker van het appartement dat zij bewonen. Omdat de appartementen zelfstandige gedeelten zijn met verschillende gebruikers, is niet voldaan aan de vereisten van artikel 16, aanhef, onder d, van de Wet WOZ. Er is geen sprake van een samenstel.
13. Gelet op wat hiervóór is overwogen, heeft de heffingsambtenaar de appartementen terecht als zelfstandige WOZ-objecten aangemerkt. Het beroep is daarom ongegrond.
Verzoek immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
14. Op de zitting heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (imsv).
15. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek om toekenning van een imsv uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.De redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan achttien maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
16. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 29 maart 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is, naar boven afgerond, acht maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met acht maanden overschreden. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer € 500). De uitspraak op bezwaar dateert van 15 maart 2023. Dit is (naar boven afgerond) zes maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar moet daarom € 750 (6 maanden gedeeld door 8 maanden keer € 1.000) aan belanghebbende vergoeden. De Staat moet de rest vergoeden, dus € 250. De rechtbank zal de heffingsambtenaar en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te voldoen. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.