ECLI:NL:RBGEL:2024:7452

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
AWB 24_1636
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de objectafbakening van zorgappartementen onder de Wet WOZ

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De zaak betreft de objectafbakening van zorgappartementen voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende, huurder van meerdere zorgappartementen, betwist de wijze waarop de heffingsambtenaar deze appartementen heeft afgebakend. De rechtbank concludeert dat de appartementen als zelfstandige wooneenheden moeten worden aangemerkt, omdat ze elk afzonderlijk afsluitbaar zijn en voorzien van sanitaire voorzieningen en een keukeninrichting. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de appartementen terecht als zelfstandige WOZ-objecten heeft aangemerkt en dat er geen sprake is van een samenstel, aangezien de bewoners als gebruikers van de appartementen moeten worden aangemerkt.

De rechtbank behandelt ook het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met acht maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 1.000, waarvan € 750 door de heffingsambtenaar en € 250 door de Staat moet worden vergoed. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigt de waardebeschikkingen en aanslagen van de heffingsambtenaar.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24 /1636

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: [naam gemachtigde] )
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [naam gemeente] , de heffingsambtenaar,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 15 februari 2023.
Bij beschikkingen van 17 februari 2022 heeft de heffingsambtenaar de waarden van (onder meer) de onroerende zaken [locatie] [huisnummer 1] , [huisnummer 2] , [huisnummer 3] , [huisnummer 4] , [huisnummer 5] , [huisnummer 6] , [huisnummer 7] , [huisnummer 8] , [huisnummer 9] , [huisnummer 10] , [huisnummer 11] , [huisnummer 12] , [huisnummer 13] te [plaats 2] (de zorgappartementen) per waardepeildatum 1 januari 2021, voor het kalenderjaar 2022, vastgesteld. Met deze waardevaststellingen zijn aan belanghebbende ook de aanslagen onroerendezaakbelasting (de aanslagen) van de gemeente [naam gemeente] voor het jaar 2022 opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft in één geschrift de bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen [persoon A] (een kantoorgenote van de gemachtigde) en namens de heffingsambtenaar [persoon B] en [persoon C] , advocaat.
De eigenaar van de zorgappartementen heeft de rechtbank schriftelijk laten weten dat zij niet als derde-belanghebbende in deze procedure wil worden betrokken.

Feiten

1. Belanghebbende is huurder van de zorgappartementen. Elk zorgappartement is voorzien van een toilet, een badkamer en een keukeninrichting. De appartementen zijn afzonderlijk afsluitbaar en worden bewoond door personen met een zorgindicatie (de bewoners). De bewoners hebben een zorgovereenkomst Wet langdurige zorg (Wlz) gesloten met belanghebbende. Uit hoofde van de zorgovereenkomst Wlz draagt belanghebbende (onder andere) zorg voor de betaling van de huursom, de vaste lasten (gas, licht en water) en de voeding van de bewoners.
2. Op de zitting is naar voren gekomen dat de heffingsambtenaar op uitdrukkelijk verzoek van belanghebbende de waardebeschikkingen en de aanslagen aan belanghebbende en niet aan de bewoners van de appartementen heeft opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. In geschil is of de heffingsambtenaar de appartementen, voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), op de juiste wijze heeft afgebakend (de objectafbakening). De rechtbank beoordeelt of het beroep gegrond is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Belanghebbende is van mening dat de objectenafbakening niet juist is. Primair omdat de appartementen ten onrechte als zelfstandige wooneenheden in de zin van artikel 16, aanhef, onder c, van de Wet WOZ zijn aangemerkt en subsidiair omdat sprake is van een samenstel in de zin van artikel 16, aanhef, onder d, van de Wet WOZ. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat zij als (enige) gebruiker van de appartementen moet worden aangemerkt.
5. Niet in geschil is dat de waardebeschikkingen en de aanslagen conform de met belanghebbende gemaakte afspraak (zie hiervóór onder 2.) terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Objectafbakening
7. Op grond van artikel 16 van de Wet WOZ worden, voor zover hier van belang, als één onroerende zaak aangemerkt:
een gebouwd eigendom;
een ongebouwd eigendom;
een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
8. Belanghebbende heeft voor het eerst op de zitting het primaire standpunt ingenomen dat geen sprake is van zelfstandige wooneenheden, in de zin van artikel 16, onderdeel c, van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar heeft op de zitting gezegd dat hij dit tardief vindt. Vervolgens heeft hij wel inhoudelijk gereageerd. Hij heeft gemotiveerd weersproken waarom wél sprake is van zelfstandige gedeelten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende in de gelegenheid is gesteld op dit nieuwe primaire standpunt van belanghebbende te reageren. Daarom wordt dit nieuwe standpunt van belanghebbende door de rechtbank niet als tardief aangemerkt.
Zelfstandige wooneenheden
9. De rechtbank is, met de heffingsambtenaar, van oordeel dat de appartementen elk naar hun indeling zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Elk appartement is afzonderlijk afsluitbaar en is voorzien van sanitaire voorzieningen en een keukeninrichting. Met andere woorden: het gaat hier om gedeelten die blijkens hun indeling zijn bestemd om als een zelfstandige woning te worden gebruikt. De omstandigheid dat sprake is van een eenvoudige keukeninrichting, zoals belanghebbende in de pleitnota naar voren heeft gebracht, doet daaraan niet af.
10. Dat de appartementen alleen kunnen worden bewoond door personen met een zorgindicatie is een omstandigheid die niet de onroerende zaak zelf als zodanig betreft, maar de eigenaar en/of de gebruiker daarvan. Omdat goederenrechtelijke beperkingen die hun grondslag slechts vinden in verbintenisrechtelijke overeenkomsten tussen partijen vanwege de WOZ-ficties niet van invloed zijn op de waarde, en dus ook niet op de daaraan voorafgaande objectafbakening, slaagt deze beroepsgrond ook niet.
Samenstel
11. Voor een positieve beantwoording van de vraag of er eigendommen of zelfstandige gedeelten daarvan zijn die een samenstel vormen, zoals belanghebbende subsidiair heeft betoogd, is onder andere vereist dat zodanige eigendommen of zelfstandige gedeelten bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn (artikel 16, onderdeel d, van de Wet WOZ). Het gaat daarbij om de vraag wie de appartementen daadwerkelijk [1] in gebruik heeft.
12. De rechtbank is van oordeel dat uit de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden, te weten dat de bewoners een zorgovereenkomst Wlz hebben, de bewoners zelf geen huur, gas, water en licht en voeding betalen en slechts bij uitzondering gebruik maken van de eigen keuken, niet volgt dat belanghebbende zelf als gebruiker van de appartementen kan worden aangemerkt. De appartementen worden elk door een vaste bewoner en voor langere tijd gebruikt. Dat de bewoners in hun appartement zorg ontvangen en bepaalde kosten niet zelf dragen, maakt niet dat zij daar niet wonen. [2] Zij staan op dit adres ook ingeschreven in de Basisregistratie Personen. De bewoners zijn dus elk gebruiker van het appartement dat zij bewonen. Omdat de appartementen zelfstandige gedeelten zijn met verschillende gebruikers, is niet voldaan aan de vereisten van artikel 16, aanhef, onder d, van de Wet WOZ. Er is geen sprake van een samenstel.
13. Gelet op wat hiervóór is overwogen, heeft de heffingsambtenaar de appartementen terecht als zelfstandige WOZ-objecten aangemerkt. Het beroep is daarom ongegrond.
Verzoek immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
14. Op de zitting heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (imsv).
15. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek om toekenning van een imsv uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [3] De redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan achttien maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
16. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 29 maart 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is, naar boven afgerond, acht maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met acht maanden overschreden. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer € 500). De uitspraak op bezwaar dateert van 15 maart 2023. Dit is (naar boven afgerond) zes maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar moet daarom € 750 (6 maanden gedeeld door 8 maanden keer € 1.000) aan belanghebbende vergoeden. De Staat moet de rest vergoeden, dus € 250. De rechtbank zal de heffingsambtenaar en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te voldoen. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding [4] .

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. De toekenning van imsv maakt dit niet anders. De waardebeschikkingen en de aanslagen blijven in stand.
18. Omdat het verzoek om een imsv wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak) [5] . Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan zowel de heffingsambtenaar als aan de Staat zal de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat veroordelen elk de helft van de vastgestelde proceskostenvergoeding aan belanghebbende te voldoen.
19. Omdat het verzoek om toekenning van imsv wordt toegewezen, heeft belanghebbende ook recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. De heffingsambtenaar en de Staat moeten ieder voor de helft het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden.
20. Op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [6] zijn de daarin genoemde wijzigingen met betrekking tot de hoogte van de proceskosten-vergoeding op deze zaak nog niet van toepassing. De rechtbank merkt echter op dat uitbetaling van de in deze procedure toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende moet plaatsvinden, ongeacht of de belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met zijn gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen (verbod vervreemding en verpanding).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 750;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 109,38;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 109,38;
  • draagt de heffingsambtenaar op de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, tot een bedrag van € 182,50;
  • draagt de Staat op de andere helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, tot een bedrag van € 182,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Y. Gramsbergen, voorzitter, mr. P.J. Tikken en mr. J.J. Westerbaan, leden, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “ Formulieren en inloggen” op www. rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Bij Wet van 27 april 1994, Stb. 419 (Herziening materiële belastingbepalingen) is in artikel 220 van de Gemeentewet het begrip "feitelijk gebruik" gewijzigd in "gebruik". De wijziging per 1 januari 1995 van de wettelijke term "feitelijk gebruik" in "gebruik" had tot doel het begrip te verruimen. Bij de totstandkoming van de Wet WOZ is in de Memorie van Toelichting vastgelegd dat het begrip "gebruik" daarin dezelfde betekenis heeft als in de Gemeentewet zoals deze vanaf 1 januari 1995 is komen te luiden. In de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1744, en de onderliggende uitspraak van de rechtbank Amsterdam, wordt feitelijk gebruik gebezigd.
2.In dezelfde lijn: Gerechtshof Amsterdam 9 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1744.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.Staatscourant 2014, nr. 20210 en Staatscourant 2017, nr. 62751.
5.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
6.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Staatsblad 2023, 507.