ECLI:NL:RBGEL:2024:3931

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
C/05/433445
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopig getuigenverhoor tegen de Staat der Nederlanden (Douane) met betrekking tot invoerrechten en antidumpingheffingen

In deze zaak heeft I.T.S. B.V. (hierna: ITS) een verzoek ingediend voor een voorlopig getuigenverhoor tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Douane (hierna: de Douane). Het verzoek is ingediend naar aanleiding van een geschil over de toepassing van invoerrechten en antidumpingheffingen op aluminium dat door ITS wordt geïmporteerd en verwerkt. ITS stelt dat de Douane onrechtmatig heeft gehandeld door haar AV-vergunning te wijzigen en dat zij hierdoor schade heeft geleden. De rechtbank Gelderland heeft de bevoegdheid om van de zaak kennis te nemen, omdat de schade volgens ITS is ontstaan in het arrondissement Gelderland.

De rechtbank heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toegewezen. Dit verhoor is bedoeld om ITS in staat te stellen bewijs te verzamelen over de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de vermeende schade. De rechtbank heeft mr. E. Boerwinkel benoemd tot rechter-commissaris voor het getuigenverhoor, dat zal plaatsvinden in Arnhem. De Douane heeft zich verzet tegen het verzoek, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende belang is voor ITS om het verhoor te laten plaatsvinden. De rechtbank benadrukte dat het verzoek niet alleen betrekking heeft op de invoerrechten, maar ook op andere schade die ITS mogelijk heeft geleden door het handelen van de Douane.

Uitspraak

RECHTBANKGelderland
Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer / rekestnummer: C/05/433445 / HA RK 24-51 / 943 / 1496
Beschikking van 26 juni 2024
in de zaak van
I.T.S. B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
verzoekster,
hierna te noemen: ITS,
advocaten: mrs. G.W. Breuker en R.G. Varkevisser,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL DOUANE,
zetelende te Den Haag,
verweerster,
hierna te noemen: de Douane,
advocaten: mrs. S. Heeroma en E.A.J. Simkens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 12 maart 2024,
- het verweerschrift,
- de mondelinge behandeling van 8 mei 2024. Verschenen zijn namens ITS de heren [persoon A] , commercieel directeur, en [persoon B] , gevolmachtigde, bijgestaan door mrs. Breuker en Varkevisser en namens de Douane mevrouw [persoon C] , jurist, bijgestaan door mrs. Heeroma en Simkens.

2.De feiten

2.1.
ITS en haar rechtsvoorgangsters exploiteren sinds 1979 een onderneming in de fabricage van huishoudelijk verpakkingsmateriaal zoals rollen aluminiumfolie, vershoudfolie, bakpapier en koffiefilters. Het aluminium dat ITS gebruikt koopt zij wereldwijd in met grote rollen van circa 300 kg bladaluminium van verschillende breedtes en diktes (zogenoemde moederrollen). Zij verwerkt dit aluminium tot kleinere huishoudrollen met verschillende breedtes, lengtes en diktes. Deze huishoudrollen worden verkocht aan partijen binnen en buiten de Europese Unie (EU).
2.2.
ITS is in beginsel onder de geldende douanewet- en regelgeving invoerrechten verschuldigd over het door haar vanuit landen buiten de EU in de EU geïmporteerde aluminium als niet-EU goederen. [1] ITS maakt echter, wat betreft aluminium dat zij inkoopt in China, gebruik van een uitzondering op deze hoofdregel, de “Actieve veredeling” regeling (AV-regeling). [2] Op grond van deze regeling kunnen niet-EU goederen, zoals van buiten de EU ingevoerd aluminium, in de EU worden bewerkt, verwerkt, vernietigd of hersteld zonder dat er invoerrechten of andere heffingen verschuldigd zijn onder de voorwaarde dat de ingevoerde niet-EU goederen de EU worden uitgevoerd binnen een bepaalde termijn, dus worden geëxporteerd naar buiten de EU. Dat uitvoeren wordt in dit kader “aanzuivering” genoemd. [3] Om gebruik te mogen maken van de AV-regeling is een vergunning nodig die door de Douane wordt afgegeven (hierna: AV-vergunning).
2.3.
De AV-vergunning kan worden uitgebreid met meer vergunde rechten, onder andere het recht om gebruik te maken van de mogelijkheid om zogenoemde equivalente goederen te verwerken (“Equivalentieverkeer”). [4] Dat houdt in dat – als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan – de vergunninghouder ervoor kan kiezen om EU-goederen in plaats van de onder de AV-regeling geplaatste goederen te gebruiken. Dit equivalentieverkeer leidt bij uitvoer van veredelingsproducten naar buiten de douane-unie van de EU tot een statuswisseling van die producten. Op het moment waarop de equivalente goederen het douanegebied van de EU verlaten, worden de equivalente goederen en de daaruit gemaakte veredelingsproducten niet-Uniegoederen en worden de (onder de AV-regeling geplaatste goederen) die zij vervangen, Uniegoederen.
2.4.
Sinds 2016 is het niet langer toegestaan een AV-vergunning te verlenen met de indicatie equivalentieverkeer wanneer de onder de AV-regeling geplaatste goederen zijn onderworpen aan een voorlopig of definitief antidumpingrecht. [5] Een dergelijk recht wordt geheven bij het invoeren in de EU van goederen die onder de normale prijs worden verkocht aan partijen in de EU.
2.5.
In 2016 en 2020 heeft ITS een AV-vergunning aangevraagd met indicatie dat het gebruik van equivalente goederen zou worden vergund voor bladaluminium. De vergunningen zijn op respectievelijk 8 mei 2017 en 4 maart 2021 verleend met een looptijd van vijf jaren. De laatste vergunning heeft een looptijd tot 4 maart 2026.
2.6.
ITS maakt in haar productieproces slechts een administratief onderscheid tussen de niet-Uniegoederen (moederrollen en door haar vervaardigde huishoudrollen van onder de AV-vergunning gebracht, uit China geïmporteerd aluminium) en de Uniegoederen (moederrollen en door haar vervaardigde huishoudrollen van in de EU ingekocht of direct bij invoer in het vrije verkeer van de EU gebracht aluminium). Alle moederrollen zijn telkens in één magazijn opgeslagen en verwerkt. Er is geen fysiek onderscheid aangebracht tussen de huishoudrollen vervaardigd uit aluminium dat van binnen of buiten de EU afkomstig is. Wel werden de verwerkte volumes niet-Uniegoederen administratief bijgehouden en werd ervoor gezorgd dat dezelfde volumes aan niet-Uniegoederen naar buiten de EU werden geëxporteerd. De Douane was bekend met dit werkproces van ITS.
2.7.
Dit opslag- en verwerkingsproces (ook wel aangeduid als “zwembadprincipe” of “silo-principe”) had tot gevolg dat de door ITS naar buiten de EU geëxporteerde huishoudrollen niet altijd afkomstig waren uit niet-Unie moederrollen en dat er dus ook niet-Uniegoederen binnen de EU bleven. Dit is in beginsel toegestaan onder het recht om gebruik te maken van equivalente goederen. Sinds de invoering van de DWU per 1 mei 2016 mag er echter geen AV-vergunning meer worden verleend voor equivalentieverkeer wanneer de verwerkte niet-Uniegoederen zijn onderworpen aan een antidumpingrecht, [6] zoals met de door ITS gebruikte moederrollen uit China het geval was.
2.8.
ITS heeft op verzoek van de Douane een beschrijving van haar hierboven beschreven werkproces op papier gezet zodat die in de AV-vergunning zou kunnen worden opgenomen. De douane heeft ITS laten weten dat de op 7 april 2017door ITS aan de Douane toegezonden beschrijving is opgenomen in het dossier van ITS bij de douane en heeft het volgende deel van die tekst opgenomen in de AV-vergunning van 8 mei 2017 en ook in de vergunning van 4 maart 2021:
“Middels een gedetailleerde voorraadadministratie kan ITS aantonen en verantwoorden dat het onder AVS geïmporteerde volume ook weer volledig wordt geëxporteerd buiten de EU.”
2.9.
ITS heeft in het kader van de AV-regeling maandelijks aanzuiveringsafrekeningen ingediend bij de Douane. Daarin heeft zij vermeld dat er een antidumpingheffing van toepassing was op de niet-Uniegoederen.
2.10.
Bij e-mailbericht van 19 maart 2021 heeft mevrouw [persoon D] namens de Douane aan de heer [persoon A] van ITS het volgende geschreven:
“(…) Zoals vandaag met u besproken heb ik deze week overleg gehad met onze jurist Formeel douanerecht over het gebruik van equivalentieverkeer bij ITS. Dat blijkt niet toegestaan te zijn als goederen onder de regeling worden geplaatst waarop antidumpingrecht van toepassing is bij in het vrije verkeer brengen, dit op grond van artikel 169 lid 2 GVo.DWU.
Dit artikel moet zo worden uitgelegd dat equivalentieverkeer helemaal niet toegestaan is bij het plaatsen van goederen onder de regeling actieve veredeling waarop antidumprecht van toepassing is. Dat komt doordat er een statuswisseling plaatsvindt; de niet-Uniegoederen krijgen de status van Uniegoederen zodra zij onder de regeling worden geplaatst en daarmee houdt ook het douanetoezicht op. Omdat het vanaf dat moment om Uniegoederen gaat, kan het antidumpingrecht worden ontdoken.
Dat betekent dat equivalentieverkeer ook bij administratieve scheiding van de niet-Uniegoederen en Uniegoederen niet ongelijk is.
Ik zal de vergunning dus moeten aanpassen en zal dit doen met ingangsdatum 1 april a.s.
Omdat er bij afgifte van uw vergunning in 2010 een misverstand is ontstaan over het gebruik van equivalentieverkeer, heeft dit geen gevolgen met terugwerkende kracht voor ITS. (…)”
2.11.
Bij e-mailbericht van 24 maart 2021 heeft de heer [persoon A] van ITS aan mevrouw [persoon D] van de Douane geschreven dat ITS zich verzet tegen de voorgenomen wijziging van de AV-vergunning en verzoekt ITS de Douane om haar tot 2022 de tijd te gunnen om haar opslag- en verwerkingsproces zodanig te wijzigen dat de moederrollen aluminium die in de EU worden geïmporteerd gescheiden van moederrollen met aluminium afkomstig uit de EU worden opgeslagen en verwerkt.
2.12.
Bij e-mailbericht van diezelfde dag heeft de Douane het verzoek van ITS afgewezen en geschreven dat er geen ruimte is om nog langer equivalentieverkeer toe te staan.
2.13.
Op 25 maart 2021 hebben ITS en de Douane telefonisch afgesproken dat ITS haar voorraad ook fysiek zou splitsen, per 1 april 2021. Dit heeft ITS ook gedaan.
2.14.
Bij beschikking van 1 april 2021 is door de Douane aan ITS de AV-vergunning gewijzigd naar een vergunning zonder indicatie equivalente goederen.
2.15.
Bij beschikkingen van 30 november 2021 en 2 februari 2022, genaamd “uitnodiging tot betaling” (hierna: de UTB’s), heeft de Douane beslist dat over de periode april en mei 2016 een bedrag van € 238.646,39 en over de periode juni 2016 tot en met december 2020 een bedrag van € 4.291.643,84 door ITS aan invoerrechten moet worden betaald. De grondslag is dat ITS ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het recht op equivalentieverkeer bij niet-EU goederen, omdat het onder de AV-regeling geplaatste goed bladaluminium is onderworpen aan een antidumpingrecht.
2.16.
ITS heeft bezwaar gemaakt tegen deze UTB’s bij bezwaarschriften van 7 januari 2022 en 8 februari 2022.
2.17.
Als onderdeel van de bezwaarprocedure heeft de douane een zogenoemd “moreel beraad” gevoerd over de onderhavige kwestie.
2.18.
Bij beslissing op bezwaar van 1 december 2023 heeft de Douane de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de door ITS te betalen bedragen verminderd tot
respectievelijk € 23.667,00 en € 288.796,44.
2.19.
ITS is tegen de beslissing op bezwaar in beroep gegaan bij de belastingrechter. Op het beroep is nog niet beslist.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
ITS verzoekt de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, met veroordeling van de Douane in de proces- en nakosten. Aan dat verzoek legt zij het volgende ten grondslag.
3.2.
ITS vermoedt dat de Douane jegens ITS een onrechtmatige daad heeft gepleegd op grond waarvan de Douane verplicht is om de door ITS geleden schade te vergoeden. ITS heeft namelijk in het door de Douane gewekte vertrouwen gehandeld dat haar opslag- en verwerkingsproces van de aluminium moederrollen in lijn was met de aan ITS verstrekte vergunningen en met de geldende wet- en regelgeving en/of dat bepaalde handelingen van de Douane achterwege zouden worden gelaten, zoals het opleggen van een navordering.
De Douane heeft tijdens jarenlange contacten met ITS altijd bevestigd, althans toegestaan, dat niet hoefde vast te staan dat de voor de vervaardiging van buiten de EU te exporteren huishoudrollen gebruikte goederen ook daadwerkelijk de niet-Uniegoederen betroffen. Als de bestreden UTB’s in de procedure bij de belastingrechter in stand blijven heeft ITS onder meer (maar niet alleen) het bedrag van die UTB’s als schade geleden doordat zij in het door de Douane opgewekte vertrouwen heeft gehandeld bij onder meer het inrichten van haar voorraadbeheer. Als de UTB’s in de fiscale procedure niet in stand blijven kan sprake zijn van een onrechtmatig besluit en ook dan heeft ITS door de vermoedelijke onrechtmatige daad van de Douane schade geleden. Uit het feit dat ITS uiteindelijk zeer snel naast een administratieve scheiding ook een fysieke scheiding heeft aangebracht in haar voorraad (waardoor er geen noodzaak meer was om gebruik te maken van equivalentieverkeer omdat Uniegoederen en niet-Uniegoederen fysiek gescheiden werden verwerkt) blijkt dat de uit de UTB’s voortvloeiende douaneschuld eenvoudig voorkomen had kunnen worden, aldus ITS.
3.3.
ITS wil door het horen van getuigen de feiten en omstandigheden die in de periode medio 2016 tot 1 december 2023 hebben geleid tot de ontstane douaneschuld en de (eerdere) verwachtingen van de Douane en ITS hierover onderzoeken en voorkomen dat bewijs verloren gaat. Ook wil ITS door het horen van getuigen haar vordering, het beloop ervan en de grondslag concreet kunnen maken. ITS wil verder opheldering verkrijgen over de volgende feiten om haar eigen positie beter te kunnen bepalen:
Het periodiek overleg tussen de Douane en ITS, meer in het bijzonder over de AV-regeling;
De bekendheid met het opslag- en verwerkingsproces van ITS en de procesbeschrijving;
De bekendheid met de AV-regeling en de aan ITS verstrekte AV-vergunningen;
De bekendheid met de antidumpingrechten en de gevolgen daarvan voor AV-vergunningen;
De bekendheid met de gevolgen van de antidumpingrechten voor de procedures bij ITS;
De toezeggingen die aan ITS zijn gedaan m.b.t. het gebruik van AV-vergunningen;
De verwachtingen die bij ITS zijn gewekt m.b.t. het gebruik van de AV-vergunningen;
De toezeggingen die aan ITS zijn gedaan m.b.t. het ontstaan van de douaneschuld;
De verwachtingen die bij ITS zijn gewerkt m.b.t. het ontstaan van een douaneschuld;
De bekendheid met de dossieroverdracht bij de Douane m.b.t. ITS en de controles;
De bekendheid met de besluitvorming omtrent de aan ITS opgelegde douaneschuld; en
De inhoud en uitkomsten van het morele beraad dat de Douane heeft gevoerd.
3.4.
De Douane verzet zich tegen toewijzing van het verzoek. ITS heeft volgens de Douane geen belang bij het verzoek, omdat zij geen zicht heeft op het instellen van een succesvolle rechtsvordering in een mogelijk op het getuigenverhoor volgende bodemprocedure bij de civiele rechter en in een dergelijke procedure niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het beginsel van formele rechtskracht staat er namelijk aan in de weg dat de beslissing op bezwaar door de civiele rechter inhoudelijk wordt getoetst. Op grond van dit beginsel zal de civiele rechter ervan moeten uitgaan dat de beslissing op bezwaar geldig is zolang de bestuursrechter deze niet heeft vernietigd. Omdat dit nog niet het geval is, kan een civiele zaak nergens toe leiden, want in feite strekt de door ITS beoogde procedure ertoe om (nogmaals of gelijktijdig) verweer te voeren tegen de aan haar opgelegde UTB’s. Verder zal volgens de Douane in de bestuursrechtelijke procedure worden getoetst aan het vertrouwensbeginsel, omdat ITS daar een beroep op heeft gedaan. Voorkomen moet worden dat in de civiele procedure ook zal worden beoordeeld of aan dit beginsel is voldaan, omdat in het douanerecht een strengere maatstaf geldt die in een civiele procedure mogelijk zou worden omzeild. Van belang is verder dat niet in een civiele procedure terugbetaling van invoerrechten kan worden gevorderd als schade, omdat dit een verkapt rechtsmiddel is tegen de beslissing op bezwaar. Dat zou afbreuk doen aan de uniforme toepassing van het (Europese) douanerecht. De Douane merkt tot slot nog op dat de bedoeling van ITS lijkt te zijn om met de resultaten van de getuigenverhoren haar beroep op het vertrouwensbeginsel te onderbouwen in de bestuursrechtelijke procedure bij de belastingrechter. Dat maakt dat het verzoek moet afgewezen, omdat een voorlopig getuigenverhoor slechts kan worden toegewezen als het ziet op een bij de burgerlijke rechter te voeren procedure. [7]

4.De beoordeling

Bevoegdheid van de rechtbank Gelderland
4.1.
Op grond van artikel 187 lid 1 Rv dient het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor te worden gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen, of aan de rechter tot wiens absolute bevoegdheid de zaak behoort en binnen wiens rechtsgebied de personen die men als getuigen wil doen horen, of het grootste aantal van hen, woonachtig zijn of verblijven.
4.2.
De Douane zetelt te Den Haag, zodat de rechtbank Den Haag in beginsel bevoegd is om van een mogelijk aanhangig te maken zaak tussen partijen kennis te nemen op grond van artikel 99 Rv. ITS betoogt dat de rechtbank Gelderland op grond van artikel 102 Rv ook bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, omdat de mogelijk aanhangig te maken zaak verbintenissen uit onrechtmatige daad zal betreffen en het schadetoebrengende feit zich volgens haar stellingen heeft voorgedaan in het arrondissement van de rechtbank Gelderland. Het is namelijk het handelen van de Douane, de controles en de gesprekken en het samenstel van feiten en omstandigheden dat schade heeft toegebracht aan ITS. Ten aanzien van die feiten en omstandigheden is de rechtbank Gelderland bevoegd. Als de Staat een onrechtmatige daad pleegt, dan is die volgens ITS in het gehele land gepleegd. De Douane heeft hierop niet gereageerd.
4.3.
De rechtbank is bevoegd om van de onderhavige zaak kennis te nemen. ITS stelt dat de Douane het door ITS bedoelde vertrouwen heeft gewekt in contacten met ITS die hebben plaatsgevonden in Apeldoorn, waar zij is gevestigd. Omdat ITS daar toen bovendien naar zou hebben gehandeld, is aannemelijk dat in Apeldoorn de eventuele schade is toegebracht in welk geval in een mogelijk te voeren procedure de rechtbank Gelderland bevoegd zal zijn om van de zaak kennis te nemen.
Het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor wordt toegewezen
4.4.
Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, om hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen. De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor moet ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor kan juist mede ertoe dienen degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen.
In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor. [8]
4.5.
Als aan de formele eisen van het verzoekschrift is voldaan, kan de rechter het verzoek toch afwijzen, onder andere als de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing van het verzoek. [9]
4.6.
Het verzoek voldoet aan de vereisten van de wet en zal worden toegewezen. De rechtbank komt tot die beslissing op grond van het volgende.
4.7.
Dat ITS het verzoek (slechts) heeft gedaan om op de resultaten van een eventueel te bevelen voorlopig getuigenverhoor een beroep te doen in de lopende administratiefrechtelijke procedure bij de belastingrechter is door ITS gemotiveerd betwist en door de Douane niet nader onderbouwd. Die stelling lijkt bovendien in strijd met het eigen standpunt van de Douane dat een beroep op dergelijke feiten in die procedure geen kans maakt vanwege de toepasselijkheid en beperkte reikwijdte van het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
4.8.
De overige argumenten van de Douane voor afwijzing van het verzoek komen erop neer dat ITS geen voldoende (processueel) belang heeft bij haar verzoek, omdat de vorderingen die zij op het oog heeft in een procedure voor de civiele rechter kansloos zijn, dan wel niet bestaan. Bij het aannemen van onvoldoende processueel belang als afwijzingsgrond moet de rechter terughoudend zijn, mede gelet op het hiervoor onder 4.4 genoemde doel van een voorlopig getuigenverhoor en het uitgangspunt dat in deze procedure niet de toewijsbaarheid van de in het verzoek beschreven vordering voorligt.
Dat betekent in dit geval dat alleen aanleiding bestaat om het verzoek af te wijzen, indien de rechtbank bij oppervlakkige beoordeling iedere mogelijke door ITS bedoelde schadevordering in een civiele procedure in verband met de feiten en omstandigheden waarover zij door een getuigenverhoor opheldering wil verkrijgen op voorhand als kansloos inschat. [10] Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake.
4.9.
Hiertoe is in de eerste plaats van belang dat de schade die ITS stelt te lijden zich niet beperkt tot (alleen) het bedrag aan invoerrechten dat zij moet afdragen uit hoofde van de UTB’s. ITS stelt meer schade te lijden en heeft in dat kader onder meer aangevoerd dat het handelen van de Douane ertoe heeft geleid dat zij haar bedrijf niet verder kan ontwikkelen. Dat betekent dat, zelfs indien het ervoor zou moeten worden gehouden dat uit het beginsel van formele rechtskracht zou volgen dat ITS de uit hoofde van de UTB’s betaalde bedragen niet als schade zou kunnen vorderen van de Douane in een procedure bij de civiele rechter, daarmee nog niet is gegeven dat iedere voorstelbare vordering uit onrechtmatige daad van de Douane in verband met de omstandigheden waarop het verzochte verhoor betrekking heeft, op voorhand geen kans van slagen heeft.
4.10.
Daarbij komt dat de rechtbank, summierlijk oordelend, de Douane niet volgt in haar standpunt dat het beginsel van formele rechtskracht zonder meer in de weg staat aan een succesvolle vordering uit onrechtmatige daad tot vergoeding door de Douane van ingevolge de UTB’s door ITS betaalde of te betalen bedragen. De Douane neemt bij dat standpunt tot uitgangspunt dat de beoordeling van enige vordering uit onrechtmatige daad jegens haar noodzakelijkerwijs een toetsing door de civiele rechter van de rechtsgeldigheid en rechtmatigheid van de UTB’s zal moeten inhouden. Daardoor zal (uitgaande van het in stand blijven van de UTB’s in de procedure bij de belastingrechter) het beginsel van formele rechtskracht aan toewijzing van de vordering in de weg staan, aldus de Douane. Dit uitgangspunt gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat de enig mogelijke door ITS bedoelde schadeoorzaak is gelegen in de UTB’s (en de totstandkoming daarvan) zelf. ITS heeft echter benadrukt dat zij met een eventuele procedure bij de civiele rechter het oog heeft op mogelijke aansprakelijkheid van de Douane in verband met handelingen die niet (de totstandkoming van) de beschikkingen (de UTB’s) zelf betreffen, maar juist de contacten met de Douane in de (jarenlange) periode voorafgaande aan de UTB’s. [11]
4.11.
In een geval als dit, waarin volgens een burger (ITS) door een overheidsinstantie onjuiste inlichtingen zijn verstrekt of een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven, waardoor hij schade heeft geleden in de vorm van een betalingsverplichting uit hoofde van een door een bestuursorgaan genomen beschikking, geldt niet dat de burger in kwestie als enige remedie in een administratieve procedure in beroep kan gaan tegen de niet met die inlichtingen of voorstelling van zaken overeenstemmende beschikking. In beginsel kan de burger ook, uitgaande van de rechtsgeldigheid van die beschikking, bij de civiele rechter schadevergoeding vorderen wegens een jegens hem onrechtmatig handelen, waarvoor de overheid aansprakelijk is. Zoals de Hoge Raad heeft beslist in onder meer het arrest
Staat/Bolsiusbrengt erkenning van deze keuzevrijheid, anders dan door de Douane is betoogd, niet het gevaar met zich dat de civiele rechter ter zake tot beslissingen komt die onverenigbaar zijn met die van de administratieve rechter. Wanneer de burger in een geval als het onderhavige van die vrijheid gebruik heeft gemaakt door eerst, in beroep, de rechtsgeldigheid van de beschikking te onderwerpen aan het oordeel van de administratieve rechter, zal de burgerlijke rechter bij zijn beoordeling van de ingestelde vordering tot schadevergoeding, indien dat beroep tot vernietiging van de beschikking heeft geleid, immers van de nietigheid en, indien dat beroep is verworpen, van de rechtsgeldigheid van de beschikking moeten uitgaan.
De omstandigheid dat de administratieve rechter door onjuiste of onvolledige inlichtingen opgewekt vertrouwen dat in bepaalde zin zou worden beschikt, onvoldoende heeft geoordeeld om de vervolgens in andere zin genomen beschikking te vernietigen, belet de burgerlijke rechter niet zonder meer om te oordelen dat het geven van die inlichtingen onzorgvuldig was en verplicht tot vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade. [12]
4.12.
Dat de feiten die ITS met een getuigenverhoor wil onderzoeken en bewijzen alleen betrekking kunnen hebben op inlichtingen die zozeer samenhangen met de (beoogde) UTB’s dat zij ten opzichte daarvan een onzelfstandig karakter dragen en daarom in beginsel zouden worden “gedekt” door de (eventuele) formele rechtskracht van de UTB’s [13] is door de Douane niet, althans onvoldoende onderbouwd in het licht van de stellingen van ITS.
4.13.
In zoverre kan het standpunt van de Douane dat het leerstuk van de formele rechtskracht en “het leerstuk van de besluitaansprakelijkheid” (wat de Douane onder dat laatste ook precies verstaat) twee kanten van dezelfde medaille zijn, dus niet worden gevolgd.
4.14.
Verder is van belang dat de civiele rechter bevoegdheid mag aannemen als een burgerlijk recht aan een vordering ten grondslag wordt gelegd, mits de wet geen exclusieve bevoegdheidstoedeling aan een andere rechter vermeldt. [14] Anders dan de Douane tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd kan uit het hiervoor besproken arrest
Staat/Bolsiusniet worden afgeleid dat het andersom is, in die zin dat de weg naar de burgerlijke rechter bij een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad in een geval als dit alleen openstaat als dit rechtstreeks voortvloeit uit de wet.
4.15.
De Douane stelt dat in dit geval wel sprake is van een exclusieve bevoegdheidstoedeling, en wel aan de belastingrechter, omdat de artikelen 116 lid 1 onder c jo. 119 DWU een mogelijkheid in het leven roept tot terugvordering van een betaald bedrag aan in- of uitvoerrechten in geval van een vergissing van de bevoegde autoriteiten. Het Unierechtelijke kader maakt dat die terugvorderingsprocedure en de bezwaarprocedure bij de belastingrechter de enige twee wegen zijn die voor ITS openstaan, aldus de Douane. De Douane heeft echter nagelaten enige bepaling (van nationaal of communautair recht) aan te wijzen waaruit volgt dat de terugvorderingsregeling van artikel 116 en 119 DWU beoogt een exclusieve bevoegdheid voor de belastingrechter in het leven te roepen tot het beoordelen van vorderingen tot schadevergoeding wegens handelen van de Douane zoals door ITS bedoeld. Dat een dergelijke bepaling bestaat is de rechtbank ook niet gebleken.
De stelling van de Douane dat iedere mogelijke vordering van ITS uit onrechtmatige daad in feite neerkomt op een terugvorderingsactie volstaat daartoe niet.
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat ITS op basis van via een voorlopig getuigenverhoor te onderzoeken omstandigheden en te bewijzen feiten met succes een vordering kan instellen tegen de Douane, strekkende tot vergoeding vanschade in verband met handelen en uitlatingen van (medewerkers van) de douane jegens ITS in de hiervoor bij 3.3 genoemde periode, en dat het verzoek dus toewijsbaar is.
4.17.
Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld ten minste 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, moeten ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank worden opgegeven.
4.18.
Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechter na afloop van de getuigenverhoren op diezelfde zitting kan bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen. Een rechtspersoon moet ter zitting vertegenwoordigd zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging.
4.19.
De rechtbank ziet gelet op de aard van het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor geen aanleiding om over te gaan tot een proceskostenveroordeling.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
beveelt een voorlopig getuigenverhoor,
5.2.
benoemt tot rechter-commissaris mr. E. Boerwinkel, die zich door een ander lid van de rechtbank kan laten vervangen,
5.3.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw te Arnhem aan Walburgstraat 2 - 4,
5.4.
bepaalt dat ITS
binnen twee wekenna de datum van deze beschikking schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de rekestenadministratie van de sector civiel - de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli 2024 tot en met november 2024 moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat ITS uiterlijk op
3 juli 2024een afschrift van het verzoekschrift en deze beschikking bij aangetekende brief of bij exploot aan de Douane moet doen toekomen,
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op
26 juni 2024.
943 / 1496

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013
2.Art. 256 DWU.
3.Art. 257 DWU.
4.artikel 223 lid 1 DWU en artikel 169 lid 6 letter c GVo.DWU.
5.artikel 223 lid 3 DWU, artikel 169, lid 2 GVo.DWU.
6.Artikel 169 lid 2 GVo.DWU.
7.HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, r.o. 3.6.2.
8.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112.
9.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105 en 1112 en artikel 3:303 BW.
10.Vgl. E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. XVII) (diss. Amsterdam VU), Deventer: Wolters Kluwer 2015/265.
11.Vgl. HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1683, rov. 3.5.3.
12.HR 2 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7898 (
13.Zie HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT774 (
14.Op grond van de zogenoemde