Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de waarden van vier onroerende zaken niet te hoog heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende heeft het beroep met betrekking tot [adres 4] ter zitting ingetrokken, maar wenst nog wel een vergoeding van proceskosten en immateriële schade. De heffingsambtenaar heeft nog aangevoerd dat partijen in de bezwaarfase overeenstemming hadden over de waarde. Naar de rechtbank begrijpt is de heffingsambtenaar tegemoetgekomen aan de bezwaren door een vermindering van 10%. Het staat belanghebbende echter vrij dan alsnog in beroep te komen en een nog lagere waarde te bepleiten.
3. Voor alle onroerende zaken is in geschil of de heffingsambtenaar rekening had moeten houden met de crisis als gevolg van het coronavirus
.De rechtbank merkt op dat het coronavirus pas in maart 2020 voor het eerst tot overheidsmaatregelen heeft geleid. In de periode tot 1 januari 2020, de waardepeildatum, was dus nog geen sprake van bijzondere omstandigheden. Of het virus toen in Nederland feitelijk al voorkwam, zoals belanghebbende heeft betoogd, maakt daarvoor geen verschil. In het midden kan blijven of sprake zou kunnen zijn van een specifieke voor de objecten betreffende omstandigheid in de zin van artikel 18, derde lid, onder c, van de Wet waardering onroerende zaken. Er is geen reden om de toestandsdatum voor de objecten te verleggen. Dit betekent dat de toestandsdatum 1 januari 2020 is. De coronacrisis heeft in principe geen invloed op de vaststelling van de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari 2020. Aan de vraag of het civiele arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 van betekenis is voor de WOZ-waardering komt de rechtbank niet toe.
4. Partijen zijn tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase overeengekomen dat door de heffingsambtenaar een corona-korting van 40%, verdeeld over vier jaren, voor alle onderhavige onroerende zaken wordt verleend. De heffingsambtenaar heeft om die reden op de vastgestelde waarde van deze onroerende zaken een correctie van 10% toegepast en de waarde, na bezwaar, dienovereenkomstig verminderd.
De waarde van de onroerende zaken
5. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde van de onroerende zaken waardeberekeningen overgelegd. In de waardeberekening van Wispelbergweg 30 in Beekbergen is de waarde van de onroerende zaak, op basis van de discounted cashflowmethode, vastgesteld op € 3.224.000. Daarbij is rekening gehouden met een extra correctie voor ingebruikname en onderhoud voor een bedrag van € 750.000 en een COVID-correctie van 10%. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat hij bij de waardering van de door belanghebbende verstrekte cijfers is uitgegaan. Belanghebbende heeft minder omzet gerealiseerd en dat is terug te zien in de door haar verstrekte informatie. Naast het verlenen van een korting van 10% in verband met de gevolgen van het coronavirus is dus ook rekening gehouden met de gevolgen daarvan op basis van de door belanghebbende overgelegde cijfers. De heffingsambtenaar is dan ook van mening dat de gevolgen van de coronacrisis voldoende in de waarde tot uitdrukking zijn gebracht.
6. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres 2] berekend op basis van de discounted cashflowmethode. In de berekening heeft de taxateur een bedrag van € 551.600 aan correcties in verband met de gevolgen van het coronavirus opgenomen. Ter zitting heeft de taxateur toegelicht dat de waardeberekening is gebaseerd op objectieve gegevens die tot stand zijn gekomen in samenspraak met de bracheorganisaties en opgenomen in de Taxatiewijzer hotels omdat, ondanks diverse verzoeken van de heffingsambtenaar, belanghebbende geen financiële cijfers aan de taxateur heeft overgelegd.
7. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres 3] berekend op basis van de discounted cashflowmethode. Daarbij heeft hij met behulp van een rekenmodel de huurwaarde aan de hand van een modelmatig berekende omzet bepaald. Naast de overgelegde waardeberekening heeft de heffingsambtenaar gewezen op het eigen aankoopcijfer van de onroerende zaak. Uit de akte van levering van 1 februari 2018 kan worden afgeleid dat de koopprijs van de onroerende zaak € 3.400.000 bedroeg. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de inventaris geschat op € 500.000 en op de koopprijs in mindering gebracht. Dit leidt tot een geschoond verkoopcijfer van € 2.900.000 in het jaar 2018. Hij is van mening dat belanghebbende destijds niet de hoofdprijs voor de onroerende zaak heeft betaald.
8. De heffingsambtenaar heeft bij het bepalen van de waarde in het economisch verkeer van [adres 5] de discounted cashflowmethode gehanteerd. In de berekening heeft de taxateur conform afspraak met belanghebbende een bedrag van € 139.700 aan correctie in verband met de gevolgen van het Coronavirus en een waardevermindering voor verandering in gebruik name van € 356.547 meegenomen.
9. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de waarden van de onroerende zaken onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Zij heeft in drie van de vier gevallen, behalve het toepassen van de correctie als gevolg van het coronavirus, geen andere gronden aangevoerd. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank met de door hem overgelegde waardeberekeningen en de ter zitting gegeven toelichting voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarden van de onroerende zaken op de waardepeildatum in zoverre niet te hoog zijn vastgesteld. De waarden van de onroerende zaken zijn door de heffingsambtenaar, conform de met belanghebbende gemaakte afspraak, in het belastingjaar 2021 gecorrigeerd. Het betoog van belanghebbende dat de heffingsambtenaar de korting in opvolgende belastingjaren niet zou hebben toegepast valt niet onder de reikwijdte van het onderhavige geschil.
10. Belanghebbende betoogt daarnaast dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde van [adres 3] onvoldoende rekening heeft gehouden met de aanwezige badwill in de vorm van een onverkoopbare handelsnaam en het achterstallige onderhoud aan de binnen- en buitenzijde van de onroerende zaak. Ook de door de heffingsambtenaar geschatte waarde van de inventaris van € 500.000 kan niet juist zijn. Daarnaast is het volgens belanghebbende in de huidige tijd belangrijk om personeel over te kunnen nemen. Door het faillissement van de vorige eigenaar is het personeel echter niet mee overgegaan naar belanghebbende. Dit had door de heffingsambtenaar in de waarde tot uitdrukking moeten worden gebracht. Voorts stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar de waarde moet baseren op de informatie zoals opgenomen in de huurovereenkomst en deze ontbreekt in de door de heffingsambtenaar overgelegde gegevens.
11. Belanghebbende heeft haar stellingen niet nader onderbouwd met stukken. De rechtbank ziet bovendien niet in waarom het feit dat exploitatiemaatschappij [naam bedrijf] failliet is gegaan, zou betekenen dat belanghebbende het hotel niet draaiende zou kunnen krijgen. Belanghebbende heeft het door haar gestelde achterstallige onderhoud niet aannemelijk gemaakt, omdat ze geen stukken heeft overgelegd waaruit eventueel achterstallig onderhoud kan worden afgeleid. Ook heeft belanghebbende geen stukken overgelegd waarmee zij de waarde van de inventaris heeft bestreden. De rechtbank acht de door de heffingsambtenaar geschatte waarde van de inventaris dan ook correct. De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de gemachtigde van belanghebbende dat de huurovereenkomst door de heffingsambtenaar dient te worden overgelegd, nu hij op de hoogte is van de inhoud van een eventuele huurovereenkomst, aangezien hij de verhuurder, [naam verhuurder], eveneens bijstaat in de procedure over de waarde van de onderhavige onroerende zaak.
12. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
13. Ten aanzien van [adres 1], [adres 2], [adres 3] en [adres 4] is een eerdere beroepsprocedure gevoerd. Oorspronkelijk waren de bezwaren namelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de beroepen destijds gegrond verklaard, geoordeeld dat de bezwaren ontvankelijk zijn en de heffingsambtenaar opgedragen de zaken inhoudelijk te behandelen. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade van belanghebbende is door de rechtbank afgewezen omdat de redelijke termijn niet was overschreden.
14. Belanghebbende heeft in de onderhavige beroepen opnieuw verzocht om een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
15. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 2 maart 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is bijna 14 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 14 maanden overschreden. Daarom heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.500. Hierbij merkt de rechtbank de vijf zaken aan als samenhangend omdat de beroepen gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp; slechts in één zaak (22/3649, over [adres 3]) zijn individuele gronden aangevoerd, in de andere zaken gaat het telkens alleen om de coronakorting, die ook in de zaak met nummer 22/3649 aan de orde is gesteld. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om slechts eenmaal het tarief van € 1.500 te hanteren. De bezwaarfases hebben gelopen van 2 maart 2021 tot 9 juli 2021 en van 23 december 2021 tot 7 april 2022. Dit is (afgerond) acht maanden, in totaal dus twee maanden meer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar moet daarom een bedrag van € 214 (2/14 deel) van de totale schadevergoeding betalen. De Staat moet de rest betalen, een bedrag van € 1.286. De rechtbank zal de heffingsambtenaar en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.
Conclusie en gevolgen
16. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de uitspraken op bezwaar in stand blijven.
17. Omdat belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade krijgt toegekend, krijgt zij een vergoeding van haar proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding in beroep, op grond van het Bpb, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 656,25 (1 punt voor het indienen van het verzoek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,375). De wegingsfactor bedraagt voor de zwaarte van de zaak 0,25 omdat alleen een proceskostenvergoeding wordt toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.Dit gaat dan weer x 1,5 vanwege vijf samenhangende zaken. Van overige voor vergoedingen in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De Staat en de heffingsambtenaar moeten elk de helft van dit bedrag betalen. De rechtbank zal niet bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed, omdat dit is geheven ter zake van de inhoudelijke beroepen, die ongegrond zijn verklaard.