ECLI:NL:RBGEL:2024:1650

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2989 , AWB - 22 - 2995
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot splitsing van een woning in twee zelfstandige woningen en de rechtsgeldigheid van de beslissingen op bezwaar

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland de beroepen van eiser tegen de beslissingen op bezwaar van 6 mei 2022, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem een eerder verleende omgevingsvergunning heeft herroepen. Eiser, eigenaar van een woning in Arnhem, had op 1 maart 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het splitsen van zijn woning in twee zelfstandige woningen. Het college verleende aanvankelijk de vergunning, maar herroept deze later op basis van strijd met de goede ruimtelijke ordening en de geldende parkeernormen. De rechtbank behandelt de beroepen op 23 januari 2024 en oordeelt dat de beslissingen op bezwaar in strijd zijn met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiser onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich voor te bereiden op de hoorzitting. De rechtbank vernietigt de besluiten van 6 mei 2022, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven, omdat het college de vergunning alsnog had kunnen herroepen. Eiser wordt in de proceskosten vergoed en het college moet het griffierecht terugbetalen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/2989 en 22/2995

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. B.W.M. van Hoof)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, het college

(gemachtigde: mr. M.A. de Ronde).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[derde partij 1], uit [plaats 2] en
[derde partij 2], uit [plaats 2]
(gemachtigde: mr. M.A. Patandin).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de beslissingen op bezwaar van 6 mei 2022. Het college heeft met het besluit van 18 mei 2021 een omgevingsvergunning verleend. In de beslissingen op bezwaar heeft het college besloten om het besluit van 18 mei 2021 te herroepen en alsnog afwijzend te beslissen op de aanvraag van eiser.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college en derdepartijen.

Totstandkoming van de besluiten

1. Eiser is eigenaar van de woning aan de [locatie] (de woning) in [plaats 2] . Op 1 maart 2021 heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ [1] . Eiser wil met de omgevingsvergunning de woning splitsen in twee zelfstandige woningen.
1.1.
De woning staat binnen de grenzen van het bestemmingsplan ‘Sonsbeekkwartier – Vogelwijk’ (bestemmingsplan) en heeft de bestemming ‘Wonen’. Daarnaast is de woning gelegen binnen de grenzen van de facetplannen ‘Parkeren’ en ‘Woningsplitsing en verkamering’.
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2021 is de aangevraagde omgevingsvergunning wegens het overschrijden van de beslistermijn van rechtswege verleend. Deze omgevingsvergunning ziet ook op de activiteit ‘het gebruiken van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan’ [2] .
1.3.
In de beslissingen op bezwaar van 6 mei 2022 heeft het college besloten om het besluit van 18 mei 2021 te herroepen wegens strijd met de goede ruimtelijke ordening en de aanvraag van eiser alsnog af te wijzen. De reden hiervoor is dat de aanvraag in strijd zou zijn met het facetplan ‘parkeren’ omdat niet is voldaan aan de geldende parkeernorm [3] en wegens strijd met het facetplan ‘Woningsplitsing en verkamering’ omdat er geen bergruimte van ten minste 5 m² per woning is ingetekend. [4]
1.4.
Op 5 juli 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank naar aanleiding van het verzoek van eiser geoordeeld dat er geen sprake is van een spoedeisend belang en daarom de beslissingen op bezwaar niet geschorst. [5]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de beroepen tegen de beslissingen op bezwaar aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:2 van de Awb?
4. Eiser voert allereerst aan dat de beslissingen op bezwaar in strijd zijn met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft slechts twaalf dagen voor de hoorzitting bij de algemene bezwaarschriftencommissie van de gemeente Arnhem (commissie) alle relevante stukken verstuurd aan eiser. Hiermee heeft het college slechts enkele dagen voor de hoorzitting kenbaar gemaakt dat het college van mening is dat de aanvraag in strijd is met verschillende bestemmingsplannen. Daarnaast is aan de gemachtigde van eiser te kennen gegeven dat de hoorzitting op 1 februari 2022 geen doorgang zou vinden, waarna deze hoorzitting alsnog wel doorgang heeft gevonden, zonder dat eiser hiervan in kennis is gesteld.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat op 25 januari 2022 de gemachtigde van eiser aan het college en het secretariaat van de commissie heeft gevraagd om de hoorzitting te verplaatsen naar een moment ná 1 april 2022, omdat hij het dossier nog niet volledig heeft kunnen bestuderen.
Op 28 januari 2022 heeft de gemachtigde van eiser het volgende gemaild aan het emailadres: bezwaar@arnhem.nl:
‘‘Geachte mevrouw [naam] ,
Graag verwijs ik naar de bijlage, zoals zo-even telefonisch besproken.
Voor de volledigheid bevestig ik hierbij dat u mij tijdens dit telefoongesprek heeft aangegeven dat de hoorzitting aanstaande dinsdaggeendoorgang zal vinden.’
Op 13 mei 2022 heeft het college het volgende geschreven aan de gemachtigde van eiser: ‘(
…) Wij hebben uw verzoek tot uitstel van de zitting van dinsdag 1 februari 2022 voorgelegd aan de secretaris van de bezwaarschriftencommissie op 28 januari 2022. De secretaris van de bezwaarschriftencommissie heeft op 28 januari 2022 besloten dat de zitting niet verzet zou worden. Ik begrijp dat het bericht hierover u door een interne fout in de communicatie niet heeft bereikt. Ik bied u daarvoor mijn oprechte verontschuldigen aan.
4.2.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak het horen een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure [6] . In de Awb is niet bepaald welke termijn moet zijn gelegen tussen de uitnodiging voor de hoorzitting en de datum van de hoorzitting. Het spreekt echter voor zich dat die termijn in elk geval van een zodanige duur moet zijn dat een belanghebbende zich behoorlijk kan voorbereiden op de hoorzitting en dat hij of zijn gemachtigde bij de hoorzitting aanwezig kan zijn. Daarbij geldt dat, gelet op het bepaalde in artikel 7:4 van de Awb, de minimale termijn tussen de uitnodiging en de datum van de hoorzitting in beginsel ten minste tien dagen bedraagt. [7]
4.3.
De rechtbank oordeelt dat de beslissing op bezwaar in strijd met de vereiste zorgvuldigheid (artikel 7:2, eerste lid, van de Awb) tot stand is gekomen.
Vaststaat dat de stukken eerst twaalf dagen voor de hoorzitting naar de gemachtigde van eiser zijn opgestuurd, terwijl deze stukken geruime tijd hiervoor al beschikbaar waren. Hierdoor is eiser in een laat stadium van de procedure op de hoogte geraakt van het standpunt van het college dat hij voornemens was de van rechtswege verstrekte vergunning te willen herroepen.
Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser op 25 januari 2022 telefonisch verzocht om uitstel van de hoorzitting. Vast staat dat de gemachtigde is toegezegd dat de hoorzitting geen doorgang zou vinden. Vervolgens is de gemachtigde van eiser niet op de hoogte gesteld dat de hoorzitting alsnog doorgang zou vinden op 1 februari 2022 en heeft deze hoorzitting ook doorgang gevonden zonder aanwezigheid van eiser of zijn gemachtigde.
De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure is onthouden. In verband hiermede is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2 van de Awb tot stand gekomen. De beroepsgrond slaagt.
4.4.
Dit voorgaande betekent echter niet, zoals eiser stelt, het college in strijd heeft gehandeld met het beginsel van fair play. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het initiatievenberaad, voordat het besluit van 18 mei 2021, al duidelijk was voor eiser dat zijn aanvraag zou worden afgekeurd door het college. Eiser kan dan ook niet overvallen zijn door het standpunt van het college dat hij alsnog de van rechtswege verleende vergunning wilde herroepen. Daarnaast blijkt uit de beslissing op bezwaar wel degelijk dat de belangen van eiser zijn afgewogen tegen andere belangen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Tussenconclusie
5. De beroepen zijn gelet op de voorgaande overweging gegrond en de beslissingen op bezwaar moeten daarom worden vernietigd. [8] Op grond van artikel 8:41a, van de Awb moet de bestuursrechter het geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. In het kader van de finale geschilbeslechting zal de rechtbank onderzoeken of de rechtsgevolgen van de beslissingen op bezwaar in stand kunnen blijven. [9]
5.1.
Eiser voert aan dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Eiser heeft in de bezwaarfase niet kunnen reageren op het standpunt van het college dat de aanvraag in strijd is met de facetplannen. Daarbij stelt eiser dat hij niet de kans heeft gehad van het college om zijn aanvraag zodanig aan te passen, dat de door het college gestelde strijdigheden zouden zijn weggenomen.
5.2.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank eerst beoordelen of het college heeft kunnen besluiten dat de aanvraag in strijd is met de facetplannen. Wanneer de rechtbank oordeelt dat het college dit heeft kunnen besluiten, zal de rechtbank beoordelen of eiser in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zijn aanvraag aan te passen.
Is de aanvraag in strijd met het facetplan parkeren?
Is het college uit gegaan van een verkeerde parkeernorm?
6. Eiser voert aan dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat de aanvraag in strijd is met het facetplan parkeren. Het college heeft namelijk een verkeerde parkeernorm toegepast. Het college heeft de parkeerbehoefte van 2,6 parkeerplaatsen ten onrechte gesaldeerd met 1,5 parkeerplaatsen, omdat het college uitgaat van de categorie ‘rijwoning’. In de situatie voordat de aanvraag was ingediend, was sprake van één ‘appartement met gebruiksoppervlakte van 75 tot en met 120 m²’ en viermaal ‘Kamerverhuurbedrijf (gemeenschappelijke keuken en badkamer)’. De parkeerbehoefte voor deze situatie is 3,7 parkeerplaatsen. Als de juiste berekening zou worden toegepast zou het resultaat zijn dat er in de nieuwe situatie 1,1 parkeerplaats overblijft. Hierdoor is de aanvraag niet in strijd met het facetplan parkeren.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser het volgende heeft opgenomen in zijn aanvraag:
‘Bestaande woning wordt gesplitst in twee woningen, gebruiksoppervlakten voldoen aan de eisen, er is een buitenruimte en er is voldoende bergruimte.’
Naar aanleiding van het bovenstaande heeft het college de volgende vraag gesteld aan eiser: ‘
Op het aanvraagformulier wordt aangegeven dat het bouwplan het splitsen van een woning in 2 appartementen betreft, de tekening geeft echter op iedere bouwlaag een zelfstandige woning aan met alle daarvoor noodzakelijke voorzieningen, wij beoordelen het bouwplan voor het splitsen van een woning in 4 appartementen.’
De architect van eiser heeft hierop als volgt gereageerd:
‘Ik merk op dat hier niet om ontbrekende gegevens wordt gevraagd. U veronderstelt dat de woning in 4 appartementen wordt gespitst (…). Mijn conclusie luidt dat de bovenwoning niet bestaat uit twee appartementen. De aanvraag om een omgevingsvergunning betreft dan ook het splitsen van een pand in twee woningen (appartementen); een beneden- en een bovenwoning.’
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit de vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat de aanvraag, met de daarbij behorende bouwtekening, bij het beoordelen van het bouwplan leidend is. [10] .
6.3.
De rechtbank oordeelt dat het college kon uitgaan van de categorie ‘rijwoning’ en daarmee de toekomstige parkeerbehoefte kon salderen met een norm van 1,5 parkeerplek. Op basis van de in de aanvraag gegeven omschrijving van het bouwwerk (‘bestaande woning’) en de bijbehorende tekening mocht het college ervan uitgaan dat één bestaande woning wordt gesplitst in twee woningen. Zo is in de aanvraag ‘woning’ in enkelvoud opgenomen en niet opgenomen dat in de huidige situatie sprake is van vier kamers en één appartement. Nu de aanvraag leidend is, komt aan de stelling niet de betekenis toe, die eiser er aan toegekend wil zien. Bovendien heeft ook de architect van eiser onmiskenbaar aangegeven dat het om de splitsing van een woning in twee appartementen gaat. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de strijdigheid met het facetplan parkeren weggenomen door de gehuurde parkeerplek?
7. Eiser voert aan dat hij de gestelde strijdigheid met het facetplan parkeren heeft weggenomen door twee parkeerplaatsen op korte afstand van het pand te huren. De stelling van het college dat de gesloten huurovereenkomst niet voldoet aan de in het facetplan parkeren neergelegde bevoegdheid om een ontheffing te verkrijgen gaat niet op. Ten eerste is de huurovereenkomst gesloten voor een duur van tien jaar en is de omstandigheid dat de huurovereenkomst tussentijds opgezegd kan worden, geen reden om niet te voldoen aan het vereiste uit het facetplan. Ten tweede heeft het college ten onrechte gesteld dat het onduidelijk is of de parkeerruimte daadwerkelijk bruikbaar is. Eiser heeft bij de vergunningaanvraag een huurovereenkomst overlegd met daarbij gegevens over de gehuurde parkeerruimte en een plattegrond met foto.
7.1.
Artikel 3.1, van het facetplan parkeren luidt:
‘a. Een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangetoond dat gelet op de omvang of de bestemming van het gebouw in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Indien het wijzigen van het gebruik van gronden en/of bouwwerken - waarvoor een omgevingsvergunning is benodigd - daartoe aanleiding geeft, moet, voor wat betreft de toename in de parkeer- of stallingsbehoefte, in voldoende mate ruimte zijn aangebracht op die gronden of op de bij die bouwwerken behorende en daartoe bestemde gronden.
b. De onder a. bedoelde ruimte voor het parkeren van personenauto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's.
c. Aan het bepaalde onder a. wordt geacht te zijn voldaan indien de ruimte voor parkeren of stallen voldoet aan de in de Beleidsregels Parkeren van de gemeente Arnhem daartoe opgenomen normen.’
Artikel 3.4, van het facetplan parkeren luidt: ‘
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in de leden 3.1 en 3.2:
indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, of
voor zover op andere wijze in de benodigde parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.’
Artikel 2, beleidsregels parkeren Arnhem 2022 luidt:
(…)
(…)
Wanneer op een andere wijze aan de parkeernorm wordt voldaan dan op eigen terrein, dient nauwkeurig aangegeven te worden hoe dit gebeurt. Indien een aanvrager binnen een loopafstand van 500 meter parkeerplaatsen compenseert dient de aanvrager een koopovereenkomst met betrekking tot deze parkeerplaatsen te overleggen, waarbij het gebruik van deze parkeerplaatsen niet gekoppeld mag zijn aan een ander gebouw.
Het nemen van een abonnement met een duur van minimaal 10 jaar in een gebouwde permanente parkeervoorziening binnen een loopafstand van 500 meter wordt geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting.
7.2.
De rechtbank oordeelt dat eiser met de overlegde huurovereenkomst de strijdigheid met het facetplan parkeren niet heeft weggenomen. Zo heeft eiser met de huurovereenkomsten en de daarbij behorende foto en plattegrond van de parkeerplek niet aannemelijk gemaakt dat de genoemde parkeerplekken bedoeld zijn om de parkeerbehoefte te voorzien van het desbetreffende adres. Hierdoor komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de huurovereenkomst wel of niet tussentijds opzegbaar mag zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de aanvraag in strijd met het facetplan woningsplitsing en verkamering?
8. Eiser voert aan dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat de aanvraag in strijd is met het facetplan woningsplitsing en verkamering. Beide woningen beschikken, na de splitsing, wel degelijk over een bergingsruimte van ieder ten minste van 5 m². Het zijn namelijk meerdere bergruimtes die tezamen een oppervlakte hebben van 5 m² hebben per woning.
8.1.
Artikel 3.3, aanhef en onder b, Facetplan woningsplitsing en verkamering luidt: Voor zover de gebiedsaanduiding 'overige zone-70m2' geldt kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het bepaalde in 3.3, onder a., een omgevingsvergunning zoals bedoeld in lid 3.1, onder a. verlenen indien:
(…);
(…);
de gesplitste woningen over een bergingsruimte met een oppervlakte van ten minste 5 m2 per woning en;
(…).
8.2.
De rechtbank stelt vast dat in de toelichting bij het facetplan het onder 2.4.1.2 het volgende is opgenomen:
‘De eis van de berging dient ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening omdat de eis leidt tot het stallen van fiets en afval op of binnen eigen terrein. Dit leidt tot minder verrommeling en verpaupering van straten. Uit de evaluatie die is uitgevoerd, én uit het Plan van Aanpak dat door het Spijkerkwartier-Boulevardkwartier is uitgevoerd blijkt dat dit een belangrijke wens is, die bijdraagt aan een hoogwaardige ruimtelijke kwaliteit van Arnhemse wijken.’
8.3.
De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft besluiten dat de aanvraag in strijd is met het facetplan woningsplitsing en verkamering. De stelling van eiser dat beide woningen voldoen aan het vereiste van artikel 3.3, aanhef en onder b, van het facetplan woningsplitsing en verkamering, is niet juist. In die bepaling is opgenomen dat sprake moet zijn ‘een’ bergruimte. Deze ruimte kan niet worden opgesplitst in zeven verschillende omvang beperkte ruimtes (waarvan de kleinste 0,9 m² bedraagt) om aan het vereiste te voldoen nu het voorschrift is opgenomen dat er sprake dient te zijn van een bergruimte van ten minste 5m². Hierbij wijst rechtbank nog op de toelichting waarin is opgemerkt dat de eis is opgenomen voor het stallen van een fiets en afval en het dient ter voorkoming van verpaupering. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn de voorgestelde wijzigingen van ondergeschikte aard?
9. Eiser voert aan dat hij tijdens de bezwaarfase ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zijn aanvraag aan te passen, zodat de aanvraag wel in overeenstemming zou zijn met de facetplannen.
9.1.
De rechtbank oordeelt dat het college eiser niet in de gelegenheid had hoeven stellen om zijn aanvraag aan te passen, omdat de voorgestelde wijzigingen niet van ondergeschikte aard zijn. Een dergelijke regel is inderdaad vervat in vaste rechtspraak van de Afdeling. Echter, daarvoor is wel vereist dat het moet gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard, waarvoor volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geen nieuwe aanvraag is vereist. [11] Het wijzigen van het gebruik van het pand door twee huishoudens in plaats van een huishouden en het daarbij wel of niet kunnen toevoegen van twee parkeerplekken betekent een zodanige wijziging van de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan dat niet meer gesproken kan worden van wijzigingen van ondergeschikte aard. Immers dit zal ruimtelijk impact hebben omdat twee (schaarse) parkeerplaatsen in de openbare ruimte in de omgeving van het gebouw moeten worden gerealiseerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Motiveringsgebrek?
10. Eiser voert aan dat de beslissing op bezwaar ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat in deze beslissing niet is gemotiveerd op basis van welke wettelijke grondslag het primaire besluit is ingetrokken en het college heeft nagelaten een zorgvuldig onderzoek te verrichten voordat het de primaire beslissing introk.
10.1.
De rechtbank oordeelt dat het college in de beslissing op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd waarom het college het besluit van 18 mei 2021 heeft herroepen. Het college heeft zowel een stedenbouwkundig, als een mobiliteitsadvies aan zijn beslissingen op bezwaar ten grondslag gelegd. In beide adviezen is geconcludeerd dat de aanvraag in strijd is met de geldende facetplannen. De stelling dat het college niet heeft gemotiveerd op basis van welke wettelijke grondslag het college het primaire besluit heeft ingetrokken, volgt de rechtbank eveneens niet, nu dit op een feitelijk onjuist standpunt van eiser berust (het besluit is herroepen op grond van een volledige heroverweging, zoals neergelegd in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb). De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand blijven?
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand kunnen blijven. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat wanneer het college eiser wel zou hebben gehoord in de bezwaarfase en dat wat hij in die procedure zou hebben aangevoerd, het college alsnog de van rechtswege verleende vergunning had kunnen herroepen en het college eiser ook niet in de gelegenheid had hoeven stellen om de aanvraag aan te passen. Verder kan er niet worden voorbijgegaan dat eiser in het kader van de beroepen bij de rechtbank in de gelegenheid is geweest om zijn standpunt over het voetlicht te brengen.
Conclusie en gevolgen
12. De beroepen zijn gegrond omdat de beslissingen op bezwaar in strijd zijn met artikel 7:2 eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom de beslissingen op bezwaar, maar het college hoeft geen nieuw besluiten te nemen.
13. Omdat de beroepen gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De door eiser ingediende beroepen worden daarbij als samenhangende zaken, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht gezien, omdat ze zijn ingediend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden hiervoor bijna identiek waren. Voor de toekenning van een vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden ze daarom beschouwd als één zaak, zoals neergelegd in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op € 1750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 875,-).
14. De rechtbank bepaalt verder dat het college het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 6 mei 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Zoals neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
3.Hierdoor is de aanvraag in strijd met artikel 3.3, van het facetplan ‘parkeren’.
4.Hierdoor is de aanvraag in strijd met artikel 3.3, onder a, onder 3, van het facetplan ‘woningsplitsing en verkamering’.
5.Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland van 5 juli 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3372.
6.Uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142.
7.Uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3128, r.o. 5.2.
8.Op grond van artikel 8:72, eerste lid, van de Awb.
9.Zoals neergelegd in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.
10.Uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:481, r.o. 3.3.
11.Uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:230, r.o. 3.8 en uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2677, r.o. 3.1.