Beoordeling door de rechtbank
10. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslagen KSB I t/m IV. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
11. In het bijzonder beoordeelt de rechtbank of:
- sprake is van misbruik van procesrecht aan de zijde van de inspecteur;
- de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd;
- de naheffingsaanslagen KSB I tot en met IV terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd aan het samenwerkingsverband;
- belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
12. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de naheffingsaanslagen KSB I en II moeten worden verminderd tot bedragen van € 267.632 respectievelijk € 725.473.
13. De rechtbank komt tot het oordeel dat geen sprake is van misbruik van procesrecht en dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. De rechtbank volgt de inspecteur in zijn primaire standpunt dat de naheffingsaanslagen moeten worden opgelegd aan het samenwerkingsverband op basis van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet KSB. De naheffingsaanslagen KSB II en IV zijn dan ook terecht opgelegd. Naheffingsaanslag KSB II zal worden verminderd tot een bedrag van € 725.473, naheffingsaanslag KSB IV is naar het juiste bedrag opgelegd. De naheffingsaanslagen I en III zullen worden vernietigd, nu geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet KSB. Daarom zijn de beroepen tegen de naheffingsaanslagen KSB I t/m III van belanghebbende gegrond. De rechtbank komt ook tot het oordeel dat de redelijke termijn voor behandeling is overschreden en dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade.
14. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf: afwijzing verzoeken om uitstel
15. Het beroepschrift van belanghebbende is op 25 januari 2019 door de rechtbank ontvangen. Op 9 oktober 2020 heeft de rechtbank aan belanghebbende een vooraankondiging gestuurd voor de zitting van 16 november 2020. Belanghebbende heeft naar aanleiding van deze vooraankondiging bij brief, ontvangen door de rechtbank op 15 oktober 2020, verzocht om uitstel vanwege de behandeling van de strafzaak over hetzelfde feitencomplex bij het gerechtshof. Dit uitstel is toegewezen. Op 14 januari 2021 is het tweede uitstelverzoek om dezelfde reden ontvangen van belanghebbende. Ook dit uitstelverzoek is toegewezen.
16. De rechtbank heeft vervolgens op verschillende momenten geïnformeerd naar de stand van zaken bij de gemachtigde. Op 7 oktober 2022 heeft de gemachtigde bericht dat er op 7 december 2022 een regiezitting gepland stond bij het gerechtshof. Hij heeft daarbij weer aangegeven de strafzaak te willen afwachten.
17. De rechtbank heeft de inspecteur de gelegenheid gegeven hierop te reageren. Die heeft de rechtbank bij brief van 20 maart 2023 laten weten onvoldoende reden te zien de fiscale procedures aan te houden totdat de strafrechtelijke procedures zijn afgerond.
18. De rechtbank heeft vervolgens het dusver verleende uitstel opnieuw beoordeeld en vanwege het lange tijdsverloop een groter gewicht dan eerder toegekend aan het belang om de procedures voort te zetten dan aan het belang van belanghebbende om de zitting nog langer uit te stellen vanwege de lopende strafrechtelijke procedure. Zij heeft partijen bij brief van 11 april 2023 verzocht om verhinderdata voor het derde kwartaal van 2023.
Ook nadien zijn er nog verzoeken om uitstel geweest vanwege de lopende strafzaak bij het gerechtshof, daarbij is door belanghebbende gewezen op het arrest Melo Tadeu.De rechtbank heeft belanghebbende voor het laatst op 8 september 2023 medegedeeld dat het lopende hoger beroep geen aanleiding is de fiscale procedure nog langer aan te houden. Ook het beroep op het arrest Melo Tadeu maakt dat niet anders, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2020.
Is sprake van misbruik van procesrecht?
19. Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van misbruik van procesrecht doordat de inspecteur aanstuurt op een behandeling van de fiscale procedure zonder de uitkomst van de strafrechtelijke procedure af te wachten.
20. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van misbruik van (proces)recht. De rechtbank heeft uit eigen beweging het verleende uitstel kritisch onder de loep genomen en, beide partijen gehoord hebbende, besloten dat het belang om de procedures voort te zetten zwaarder woog dan het belang van belanghebbende om de zitting nog langer uit te stellen. Het feit dat de rechtbank een procesbeslissing neemt, kan geen misbruik van (proces)recht van de inspecteur opleveren.
Heeft de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
21. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft verstrekt.Volgens belanghebbende hadden alle bijlagen bij het proces-verbaal moeten worden ingebracht als op de zaak betrekking hebbende stukken. Ook weet de gemachtigde uit zijn werkervaring dat er een tripartite overleg moet zijn geweest tussen de inspecteur en het Openbaar Ministerie (OM). Ter zitting heeft hij verklaard dat er over het tripartite-overleg iets staat in de bijlagenindex van het proces-verbaal.
22. De inspecteur heeft in aanloop naar de zitting nog een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De inspecteur stelt dat met deze aanvulling alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en dat de niet overgelegde bijlagen bij het proces-verbaal hem niet ter beschikking hebben gestaan.
23. De rechtbank acht niet aannemelijk dat er meer bijlagen uit de bijlagenindex aan de inspecteur ter beschikking hebben gestaan, dan hij heeft overgelegd. De rechtbank heeft in de bijlagenindex en de andere gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden dat er daadwerkelijk een tripartite-overleg is geweest waarvan een schriftelijke stuk is opgemaakt. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat dit tripartite-overleg wel zou hebben plaatsgevonden en daar wel een schriftelijk stuk van zou zijn opgemaakt, is van belang dat het onderzoek naar belanghebbende is opgestart door de politie en het OM en dat het geen fiscale zaak betrof. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat deze zaak is ingebracht in een tripartite-overleg. Voor het overige heeft belanghebbende het beroep op artikel 8:42, eerste lid, van de Awb niet gespecificeerd. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
24. De rechtbank constateert dat een aanzienlijk gedeelte van de op zaak betrekking hebbende stukken pas is ingebracht nadat de zaken eenmaal op de zitting gepland stonden en aantal stukken zelfs pas na het verstrijken van de 10-dagen termijn. In de late – en dus in eerste instantie onvolledige – overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken ziet de rechtbank, anders dan de gemachtigde, geen reden om deze tardief te verklaren. Het gaat hoofdzakelijk om bij belanghebbende en zijn gemachtigde bekende stukken, omdat deze aan hen in de bezwaarfase zijn verstrekt. Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben ook niet aangevoerd dat zij onvoldoende kennis hebben kunnen nemen van de ingezonden stukken. De rechtbank heeft ter zitting nog gevraagd of er behoefte is aan een nadere inhoudelijke ronde om te reageren op de nader ingebrachte stukken door de inspecteur en van die mogelijkheid hebben belanghebbende en zijn gemachtigde geen gebruik gemaakt. Reeds in de (te) late overlegging van de stukken ziet de rechtbank wel aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor het beroep heeft moeten maken en tot een vergoeding van het griffierecht.
Zijn de naheffingsaanslagen KSB I t/m IV terecht en tot de juiste hoogte opgelegd aan het samenwerkingsverband?
25. De inspecteur stelt dat terecht (tot de ter zitting verlaagde hoogte) is nageheven bij het samenwerkingsverband. Het (primaire) standpunt van de inspecteur is dat sprake is van een kansspel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet KSB, op grond waarvan de naheffingsaanslagen II en IV zijn opgelegd. Het subsidiaire standpunt van de inspecteur is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet KSB, op grond waarvan de naheffingsaanslagen I en III zijn opgelegd. De inspecteur betoogt dat alle naheffingsaanslagen in stand dienen te blijven ter behoud van rechten. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd toegelicht dat hij, anders dan de rechtbank Overijssel in haar vonnis heeft overwogen, van mening is dat er in deze zaken geen sprake is van kansspelautomaten en dus ook geen sprake is van een overtreding van artikel 30b van de Wet op de kansspelen (WOK) gelet op het arrest van de Hoge Raad 2 februari 2021dat is gewezen na het vonnis van de rechtbank Overijssel.
26. De rechtbank zal in deze zaak beoordelen of de naheffingsaanslagen KSB terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd aan het samenwerkingsverband. Dat betekent dat de rechtbank een ander toetsingskader heeft dan de rechtbank Overijssel. De rechtbank zal zich niet buigen over de vraag of sprake is van een criminele organisatie en/of sprake is van een overtreding van de WOK. Die vragen zijn niet relevant voor de fiscale beoordeling van deze zaken; uit de Wet KSB volgt namelijk welke belasting belanghebbende verschuldigd is.
27. In artikel 1, eerste lid, van de Wet KSBis bepaald dat onder de naam ‘kansspelbelasting’ een directe belasting wordt geheven van, voor zover hier van belang, degene die gelegenheid geeft tot het deelnemen aan binnenlandse kansspelen welke via het internet worden gespeeld (onderdeel b), of de gerechtigden tot de prijzen van binnenlandse kansspelen, niet zijnde casinospelen, kansspelautomatenspelen of kansspelen welke via het internet worden gespeeld (onderdeel c).
28. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelbelasting in verband met kansspelen via internet, staat, voor zover hier van belang, het volgende over het onderscheid tussen onderdeel b en onderdeel c van de Wet KSB:
“In het voorgestelde artikel 1, onderdeel b, van de Wet op de kansspelbelasting wordt daarom als belastingplichtige aangemerkt degene die gelegenheid geeft tot deelneming aan binnenlandse kansspelen via internet. Het gaat hierbij om het gelegenheid geven tot het daadwerkelijk spelen van kansspelen via internet, het zogenaamde «e-gaming». Dit zijn kansspelen die gespeeld worden door middel van een door de speler via internet in werking gesteld elektronisch proces, waarbij de kansbepaling onmiddellijk of vrijwel onmiddellijk na het in werking stellen van het spelproces geschiedt. Voorts is kenmerkend voor deze kansspelen dat ze vanaf elke plaats gespeeld kunnen worden zonder tussenkomst van derden. Het gaat hier dan ook om een eigensoortig kansspelproduct, dat alleen via internet gespeeld kan worden. Het daadwerkelijk spelen van kansspelen via internet dient onderscheiden te worden van deelname via internet aan een bestaand kansspelproduct (e-commerce). Van e-commerce is sprake indien internet wordt gebruikt als alternatief verkoop- en communicatiekanaal voor bestaande producten. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als het internet gebruikt wordt ter aankondiging van een kansspel of om deelnemers in staat te stellen deel te nemen aan een bestaand, off-line georganiseerd, kansspel.”
29. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het door de inspecteur genoemde arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2021 in deze zaken inderdaad geen sprake is van ‘kansspelautomaten’ en dus ook geen sprake is van een ‘kansspelautomatenspel’. Uit het proces-verbaal en het vonnis van 23 januari 2020 volgt dat op de diverse goklocaties waarbij belanghebbende betrokken was, de daar aanwezige computers werden gebruikt voor het afsluiten van weddenschappen op voetbalwedstrijden. Daarmee is geen sprake van toestellen die zijn ingericht voor de beoefening van een spel, dat bestaat uit een door de speler in werking gesteld mechanisch, elektrisch of elektronisch proces.Het internet werd hier gebruikt om deelnemers in staat te stellen deel te nemen aan een bestaand kansspelproduct. De rechtbank volgt de inspecteur dan ook in zijn primaire standpunt dat in deze zaken sprake is van een kansspel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet KSB.
30. Uit artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet KSBvolgt dat degene die de prijs verschuldigd is, inhoudingsplichtig is voor de verschuldigde kansspelbelasting op grond van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet KSB.
31. In de memorie van toelichting bij de Wet op de loterijbelasting (de Wet KSB is de opvolger van de Wet op de loterijbelasting) staat bij de toelichting op artikel 6:
“Als inhoudingsplichtige is aangewezen degene, die de prijs verschuldigd is, dat is de organisator van de loterij en dergelijke, en op deze is ook de verplichting gelegd de ingehouden belasting op aangifte af te dragen. Op deze wijze is aansluiting verkregen met de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (wijze en termijn van aangifte en afdracht, naheffing, bezwaar, beroep, enz.).”
32. Ook elders in de Wet KSB is aansluiting gezocht bij de bepalingen van de Algemene wet op de Rijksbelastingen (AWR). In artikel 2, tweede lid, van de KSB staat:
“Kansspelen worden als binnenlands beschouwd, indien zij worden gehouden door natuurlijke personen of door lichamen in de zin van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, van wie een of meer in Nederland wonen of zijn gevestigd.”
33. Artikel 2, eerste lid, van de AWR luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Deze wet verstaat onder:
(…) b. lichamen: verenigingen en andere rechtspersonen, maat- en vennootschappen, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.”
34. De inspecteur heeft betoogd dat het samenwerkingsverband inhoudingsplichtig is. Het samenwerkingsverband moet worden gezien als een personenvennootschap en zij was als organisator van de kansspelen de prijzen verschuldigd. De gemachtigde heeft betoogd dat geen sprake is geweest van een samenwerkingsverband, dat men zich naar buiten ook niet zo gepresenteerd heeft en dat [persoon A] in het geheel niet betrokken is geweest bij het aanbieden van kansspelen.
35. De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal en het vonnis van 23 januari 2020 volgt dat er sprake is van een samenwerkingsverband tussen [persoon G] en [persoon A] in de voorliggende jaren, dat moet worden gekwalificeerd als een stille maatschap.Uit de stukken blijkt dat sprake was van een duurzame samenwerking met een zekere rolverdeling. [persoon G] en [persoon A] zochten samen naar fysieke locaties om kansspelen te organiseren. Zij hielden bij deze goklocaties maandelijkse afrekenrondes, om hun winsten uit de organisatie van de illegale kansspelen op te halen. [persoon G] trad naar de buitenwereld het meest op de voorgrond. Ondertussen overlegde hij, met name voor belangrijke beslissingen met [persoon A] beheerde de financiën. Onderling spraken zij over ‘ons bedrijf’ en ook naar buiten toe presenteerden zij zich in de ‘wij-vorm’ en spreken zij over elkaar als ‘compagnon’ en ‘eigenaars’. Hieruit blijkt dat sprake was van een duurzame relatie waaraan in ieder geval een (al dan niet stilzwijgend tot stand gekomen) mondelinge maatschapsovereenkomst ten grondslag heeft gelegen waaraan [persoon G] en [persoon A] feitelijk uitvoering hebben gegeven. [persoon G] en [persoon A] werkten kennelijk samen op basis van gelijkwaardigheid, verdeelden de winst in gelijke delen, brachten hun arbeid in en de samenwerking was gericht op het behalen van wederzijds voordeel.De enkele stellingen van de gemachtigde dat er geen samenwerkingsverband was, dat zich niet als zodanig naar buiten toe heeft gepresenteerd en dat [persoon A] in zijn geheel niet betrokken is geweest bij het aanbieden van kansspelen, worden door hem niet nader onderbouwd en vinden ook geen steun in de stukken van deze zaken. Anders dan de gemachtigde betoogt is een proces-verbaal van de politie niet ‘slechts’ een partijstandpunt van de inspecteur. Aan het proces-verbaal liggen veel en verschillende bewijsmiddelen ten grondslag en de rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door de politie vastgestelde bevindingen van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek en de conclusies die de rechtbank Overijssel daaruit heeft getrokken op dit punt.
36. Uit de Wet op de KSB en de AWR volgt dat een samenwerkingsverband zoals een stille maatschap als houder (organisator) van een kansspel kan worden aangemerkt en inhoudingsplichtig kan zijn voor de af te dragen kansspelbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur dan ook geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat belanghebbende moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige, omdat zij als organisator verantwoordelijk was voor het uitkeren van de prijzen. Gelet op de verplichting tot inhouding en afdracht van belanghebbende, had zij de verschuldigde kansspelbelasting dan ook op aangifte af dienen te dragen. Omdat zij dat niet gedaan heeft en niet heeft verzocht om te worden uitgenodigd om aangifte te doen, heeft de inspecteur terecht naheffingsaanslagen aan het samenwerkingsverband opgelegd.
37. De inspecteur heeft ook de (ter zitting verlaagde) hoogte van de naheffingsaanslagen II en IV aannemelijk gemaakt. De inspecteur baseert de naheffingen op de door [softwareleverancier] in het strafrechtelijk onderzoek verstrekte transactiegegevens. Aan de hand van die gegevens is per jaar het totaalbedrag aan uitgekeerde prijzen vastgesteld. Ook is vastgesteld hoeveel van de uitgekeerde prijzen is uitbetaald boven de vrijstellingsdrempel. Het gaat in de periode waarop de naheffingsaanslagen zien om een totaalbedrag van € 15.976.645 aan prijzen die belanghebbende boven de vrijstellingsdrempel heeft uitgekeerd. Omdat belanghebbende geen kansspelbelasting heeft ingehouden op de uitgekeerde prijzen, heeft de inspecteur voor het berekenen van de heffingsgrondslag de waarde van de prijzen verhoogd met de daarover niet ingehouden kansspelbelasting en dus met 100/71 vermenigvuldigd.De aldus gebruteerde waarde van de prijzen bedraagt € 22.502.317. Over dit bedrag is 29% belasting verschuldigd, een totaalbedrag van € 6.525.672. De verschuldigde belasting is toegerekend aan het jaar waarin de prijzen zijn uitgekeerd. Daarom moet naheffingsaanslag KSB II worden vastgesteld op een bedrag van € 725.473 en is naheffingsaanslag KSB IV opgelegd naar een bedrag van € 5.800.199. Belanghebbende heeft deze onderbouwing niet gemotiveerd betwist.
38. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank de naheffingsaanslag KSB II verminderen tot een bedrag van € 725.473 en naheffingsaanslag KSB IV in stand laten, nu deze zijn opgelegd aan het samenwerkingsverband op grond van artikel 1, eerste lid, onder c, Wet KSB. De naheffingsaanslagen KSB I en III zullen worden vernietigd, omdat deze zijn opgelegd op grond van artikel 1, eerste lid, onder b, Wet KSB en de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van die situatie.
Vergoeding van immateriële schade
39. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort.Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Belanghebbende wordt als samenwerkingsverband verondersteld haar eigen spanning en frustratie te hebben.
40. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
41. De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 27 januari 2017. De periode tussen die datum en de uitspraak van de rechtbank is langer dan twee jaar. De rechtbank ziet echter redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar en licht dat als volgt toe.
42. In de beroepsfase heeft belanghebbende diverse malen om uitstel gevraagd vanwege de lopende strafprocedure bij het gerechtshof over hetzelfde feitencomplex. De gemachtigde heeft ter zitting erkend dat de redelijke termijn verlengd moet worden met de periode waarin aan deze verzoeken tegemoet is gekomen. Het eerste verzoek om uitstel van belanghebbende is binnengekomen op 15 oktober 2020. De rechtbank heeft partijen bij brief van 11 april 2023 laten weten de zaken weer op zitting te willen behandelen en daarmee is het uitstel komen te vervallen. De rechtbank ziet daarom aanleiding de termijn in beroep met het verleende uitstel gedurende (naar beneden afgerond) 29 maanden te verlengen. In totaal is de redelijke termijn voor de berechting van dit geschil dus 4 jaar en 5 maanden, te weten een half jaar voor de bezwaarfase en 3 jaar en 11 maanden voor de beroepsfase.
43. De redelijke termijn van 4 jaar en 5 maanden is met (afgerond) 32 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 6 keer een half jaar. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 3.000. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 20 december 2018. Daarmee heeft de bezwaarfase (afgerond) 17 maanden te lang geduurd. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding 17/32 deel betalen oftewel € 1.594. De Staat moet de rest betalen, dus € 1.406.