Beoordeling door de rechtbank
24. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de volgende vragen:
- Zijn de beroepen over de jaren 2005 en 2006 ontvankelijk?
- Zijn de bezwaren over de jaren 2005 tot en met 2009 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
- Kan het vermogen op de bankrekening aan belanghebbende worden toegerekend?
- Is de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet te laag bepaald?
- Zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd? Zo ja, zijn zij niet te hoog vastgesteld?
25. De rechtbank komt tot het volgende oordeel:
- de beroepen over de jaren 2005 en 2006 zijn niet-ontvankelijk;
- de bezwaren over de jaren 2007 tot en met 2009 zijn ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard;
- de navorderingsaanslag over het jaar 2007 moet worden verminderd;
- de navorderingsaanslag over het jaar 2008 en de bijbehorende vergrijpboete en heffingsrentebeschikking moeten worden vernietigd;
- de vergrijpboetes over de jaren 2007 en 2009 tot en met 2013 moeten worden gematigd.
26. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zijn de beroepen over de jaren 2005 en 2006 ontvankelijk?
27. Indien een beroep niet tot een voor de belanghebbende gunstiger resultaat kan leiden, moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.Bij verminderingsbeschikkingen van 5 oktober 2018 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen over de jaren 2005 en 2006 inclusief de vergrijpboetes en heffingsrentebeschikkingen verminderd tot nihil. Dat brengt mee dat de beroepen belanghebbende niet in een financieel betere positie kunnen brengen. Ook overigens is niet gebleken van enig ander belang bij de behandeling van de beroepen. Daarom dienen de beroepen over de jaren 2005 en 2006 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Zijn de bezwaren over de jaren 2007 tot en met 2009 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
28. Belanghebbende heeft in het beroepschrift aangevoerd dat hij de navorderingsaanslagen over de jaren 2007 tot en met 2009 niet heeft ontvangen.
29. Vervolgens heeft de inspecteur in de pleitnota het (nadere) standpunt ingenomen dat de bezwaren over de jaren 2007 tot en met 2009 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat de inspecteur onvoldoende bewijs kan leveren om de (tijdige) verzending van de navorderingsaanslagen aannemelijk te maken.
30. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat de bezwaren over de jaren 2007 tot en met 2009 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Immers, de dossierstukken geven geen uitsluitsel over de aanbieding van de navorderingsaanslagen ter postbezorging aan een specifiek postbedrijf (PostNL of Sandd).Dat betekent dat de beroepen over die jaren gegrond zijn en dat de betreffende uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd.
31. Indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt (zoals in casu), dient de rechter in de regel de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet.Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij geen terugwijzing wenst, maar een inhoudelijke behandeling. Ook overigens ziet de rechtbank niet in hoe belanghebbende door een inhoudelijke behandeling, in plaats van terugwijzing aan de inspecteur, in zijn procesbelangen wordt geschaad. Daarom zal de rechtbank zelf in de zaken voorzien.
Kan het vermogen op de bankrekening aan belanghebbende worden toegerekend?
32. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de enige gerechtigde tot de bankrekening was. Het vermogen kan voor de toepassing van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 deels, dat wil zeggen voor 50%, aan belanghebbende worden toegerekend. Dat brengt mee dat belanghebbende het vermogen op de bankrekening ten onrechte niet in zijn IB-aangiftes heeft vermeld, aldus de inspecteur.
33. Belanghebbende stelt dat het vermogen op de bankrekening niet aan hem kan worden toegerekend, maar aan [persoon D] . Belanghebbende vervulde slechts een kassiersfunctie, terwijl het vermogen in werkelijkheid aan [persoon D] ter beschikking stond. De bankrekening is tot en met het jaar 2002 uitsluitend ‘gevoed’ door salarisverloningen ten name van [persoon D] . In de jaren 2004 tot en met 2013 zijn beperkte bedragen aan dividenden op de bankrekening bijgeschreven, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst naar de gedingstukken waarin hij in een e-mail van 20 juni 2018, gericht aan de inspecteur, aanvoert dat causaliteit tussen de bankrekening en de overeenkomst tussen belanghebbende, [persoon D] en [persoon E] blijkt uit het feit dat de bankrekening is opgericht op [datum] 2009 en de overeenkomst is gesloten op 15 januari 2009. Daarnaast stelt belanghebbende ter onderbouwing van zijn standpunt dat op 7 maart 2005 een overmaking ten bedrage van € 38.773,57 vanaf de bankrekening naar [bedrijf 4] heeft plaatsgevonden. [bedrijf 4] was het trustkantoor van [persoon D] in Luxemburg, aldus belanghebbende.
34. De rechtbank volgt het standpunt van de inspecteur. Het openingsdocument van de bankrekening vermeldt alleen belanghebbende als gerechtigde tot de bankrekening. Uit de dossierstukken volgt niet dat anderen ook toegang hadden tot de bankrekening, bijvoorbeeld op grond van een volmacht. Dit wekt het vermoeden dat het vermogen op de bankrekening aan belanghebbende kan worden toegerekend. Dit vermoeden wordt versterkt door de verklaringen van belanghebbende, omdat daaruit kan worden afgeleid dat hij het vermogen op de bankrekening voor eigen privédoeleinden kon gebruiken en daadwerkelijk heeft gebruikt. Blijkens de verklaringen heeft belanghebbende in de jaren 2006 tot en met 2009 CHF 100.000 ten behoeve van een eigen aflossingsvrije financiering aangewend. Ook volgt uit de verklaringen van belanghebbende dat hij in 2014, kort voorafgaand aan de opheffing van de bankrekening, heeft besloten om € 60.000 te gebruiken voor de aflossing van een eigen privélening. Hetgeen uit de gedingstukken volgt, namelijk dat belanghebbende in Zwitserland bronbelasting moest betalen voor de dividenden die op de bankrekening zijn ontvangen, is ook een indicatie dat het vermogen op de bankrekening aan belanghebbende kan worden toegerekend.
35. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende het bewijsvermoeden (dat hij gerechtigd was tot het vermogen op de bankrekening) niet ontzenuwd. Hij heeft hiervoor zelfs geen begin van bewijs geleverd. Transacties (salarisontvangsten, onttrekkingen, betalingen en beleggingstransacties) die in de periode tot en met 2004 ten behoeve van [persoon D] hebben plaatsgevonden, maken dit oordeel niet anders. De reden daarvoor is dat op geen enkele wijze is onderbouwd dat deze transacties in de periode 2005 tot en met 2013 enige invloed van betekenis hebben gehad op de bankrekening. Voor zover in 2005 een overmaking naar een trustfonds van [persoon D] heeft plaatsgevonden, betekent dat evenmin dat het vermogen op de bankrekening reeds daarom aan hem toerekenbaar is. De stelling van belanghebbende dat de overeenkomst tussen belanghebbende, [persoon D] en [persoon E] daags na de opening van de bankrekening is getekend, is feitelijk onjuist. De verklaring van [persoon D] van 16 augustus 2019 leidt niet tot een andere conclusie.
36. Omdat het vermogen op de bankrekening toerekenbaar is aan belanghebbende, had belanghebbende dit vermogen in zijn IB-aangiften over de in geding zijnde belastingjaren moeten opnemen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet te laag bepaald?
37. Belanghebbende stelt dat hij in verband met op de bankrekening ontvangen dividenden over alle jaren recht heeft op verrekening van de volledige door Zwitserland ingehouden bronbelasting. Dat betekent dat de inspecteur aftrek ter hoogte van 35% van de ontvangen dividenden moet verlenen, omdat Zwitserland dat percentage aan bronbelasting heeft geheven.
38. De inspecteur stelt dat belanghebbende op grond van het Verdrag Nederland- Zwitserland in Nederland recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter hoogte van 15% van de ontvangen dividenden.
39. Artikel 10 van het Verdrag Nederland- Zwitserland bepaalt het volgende:
“1 Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een Verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere Verdragsluitende Staat, mogen in die andere Staat worden belast.
2 Deze dividenden mogen echter ook in de Verdragsluitende Staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een inwoner van de andere Verdragsluitende Staat is, mag de aldus geheven belasting 15 percent van het brutobedrag van de dividenden niet overschrijden.”
40. De rechtbank leidt hieruit af dat Zwitserland in dit geval maximaal 15% bronbelasting mocht heffen over de dividenden, ervan uitgaande dat de dividenden zijn uitgekeerd door lichamen die in Zwitserland zijn gevestigd. Dat betekent dat belanghebbende zich voor de overige 20% eventueel kan wenden tot de Zwitserse belastinginspecteur.
41. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur in de uitspraken op bezwaar over de jaren 2010 tot en met 2013 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft verleend ter hoogte van 15% van de over die jaren ontvangen dividenden. Daarnaast heeft belanghebbende recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over de jaren 2007 en 2008. De hoogte van de ontvangen dividenden is tussen partijen niet in geschil. Gesteld noch gebleken is dat over het jaar 2009 ook dividend is ontvangen. Dat betekent dat belanghebbende, aanvullend op de al toegekende aftrek, recht heeft op aftrek ter hoogte van € 1.085 over 2007en € 1.383 over 2008.
42. Naar de inspecteur onbetwist heeft gesteld, moet de aftrek, gelijk de inkomsten, voor 50% aan belanghebbende worden toegerekend en voor 50% aan [persoon C] .Dat betekent dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2007 en 2008 moeten worden vastgesteld op respectievelijk € 418en nihil. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 moet worden vernietigd. De rechtbank bespreekt verderop in deze uitspraak de gevolgen van deze vernietiging voor de bijbehorende vergrijpboete en heffingsrentebeschikking.
Heffings- en belastingrente
43. Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Omdat de navorderingsaanslag over het jaar 2007 moet worden verminderd, moet de heffingsrentebeschikking over dat jaar dienovereenkomstig worden verminderd. Omdat de navorderingsaanslag over het jaar 2008 moet worden vernietigd, moet de heffingsrentebeschikking over dat jaar ook worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verdere vermindering of vernietiging van de heffings- en belastingrentebeschikkingen.
Zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd? Zo ja, zijn zij niet te hoog vastgesteld?
44. De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR vergrijpboetes aan belanghebbende opgelegd. Volgens de inspecteur is algemeen bekend dat al dan niet in het buitenland aangehouden en/of opgekomen inkomens- en/of vermogensbestanddelen in de belastingaangifte moeten worden opgenomen. De vraagstelling hieromtrent op de aangiftebiljetten is voldoende duidelijk. Desondanks heeft belanghebbende het vermogen op de Zwitserse bankrekening niet in zijn aangiften verantwoord. Daarom is sprake van voorwaardelijk opzet. Volgens de inspecteur moet de vergrijpboete over het jaar 2007 worden vastgesteld op 50% van de navorderingsaanslag over dat jaar en moeten de vergrijpboetes over de jaren 2008 tot en met 2013 worden vastgesteld op 150% van de betreffende navorderingsaanslagen.
45. Belanghebbende betwist dat sprake is van opzet. Belanghebbende was in de veronderstelling dat de bankrekening niet aan hem toerekenbaar was en in het verlengde daarvan dacht belanghebbende dat hij het vermogen op de bankrekening niet hoefde aan te geven in box 3. Belanghebbende heeft zijn vermogen op andere buitenlandse bankrekeningen altijd in de aangifte opgenomen. Daarnaast is de correctie die heeft plaatsgevonden van ondergeschikt belang ten opzichte van het gehele vermogen van belanghebbende en [persoon C] .
46. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de (primitieve) aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur aan de belastingplichtige, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een vergrijpboete kan opleggen.De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de navorderingsaanslag.
47. Voorop stelt de rechtbank dat de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 2022 het volgende heeft overwogen:
“Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel `van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.”
48. De inspecteur dient naar het oordeel van de rechtbank dus overtuigend aan te tonen dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Daarbij geldt dat toerekening van de opzet of de grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige in beginsel niet mogelijk is. Indien sprake is van een pleitbaar standpunt, kan geen boete worden opgelegd.
49. Omdat de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 moet worden vernietigd, moet de vergrijpboete over dat jaar ook worden vernietigd.
50. Voor de overige in geding zijnde jaren (2007 en 2009 tot en met 2013) heeft het volgende te gelden. De rechtbank leidt uit de dossierstukken af dat belanghebbende wist van het vermogen op de bankrekening. Belanghebbende heeft tegenover de inspecteur verklaard dat de bankrekening was geopend door hem en op zijn naam. Daarnaast heeft belanghebbende in de jaren 2006 tot en met 2009 CHF 100.000 ten behoeve van een eigen aflossingsvrije financiering aangewend en verder heeft belanghebbende in diverse jaren in Zwitserland bronbelasting betaald over dividenden die op de bankrekening zijn ontvangen. Desondanks heeft belanghebbende de bankrekening niet in zijn IB-aangiftes vermeld. Dat had wel gemoeten, te meer nu in de aangiftebiljetten expliciet wordt gevraagd naar buitenlands vermogen. Bovendien was belanghebbende in het verleden registeraccountant en belastingadviseur, zodat de rechtbank ervan overtuigd is dat belanghebbende wist dat zijn buitenlands vermogen in de aangifte verantwoord moest worden. Een afdoende verklaring waarom belanghebbende het vermogen op de bankrekening niet heeft aangegeven ontbreekt. Van een pleitbaar standpunt is dan ook geen sprake. Uit dit alles kan de conclusie worden getrokken dat belanghebbende niet in onwetendheid verkeerde, maar dat hij, door het vermogen op de bankrekening niet aan te geven, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.Er is dus sprake van opzet als bedoeld in artikel 67e van de AWR.
51. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast en dat de vergrijpboetes over de jaren 2007 en 2009 tot en met 2013 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Hierna beoordeelt de rechtbank de hoogte van de vergrijpboetes.
52. De rechtbank volgt het standpunt van de inspecteur dat de vergrijpboete over het jaar 2007 moet worden vastgesteld op 50% van de navorderingsaanslag. Dat betekent dat deze vergrijpboete moet worden gematigd tot € 209.
53. De rechtbank volgt het standpunt van de inspecteur dat de vergrijpboete over het jaar 2012 moet worden vastgesteld op 150% van de navorderingsaanslag. Weliswaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag voor dat jaar verminderd, maar hij heeft de boete niet dienovereenkomstig verminderd. Dat betekent dat deze vergrijpboete moet worden gematigd tot € 325.
54. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verdere matiging of vernietiging van de vergrijpboetes. Met andere worden: de rechtbank acht de vergrijpboetes voor het overige passend en geboden. Daarvoor heeft de rechtbank gekeken naar alle omstandigheden van het geval.Anders dan belanghebbende meent, is niet van substantieel belang dat zijn totale vermogen en dat van [persoon C] voor een relatief klein deel bestond uit het vermogen op de bankrekening.
55. De rechtbank ziet in de lange duur van deze procedure evenwel aanleiding de vergrijpboetes ambtshalve te matigen. De redelijke termijn voor de behandeling van een boetezaak in eerste aanleg is door de Hoge Raad bepaald op, in beginsel, twee jaar.Die termijn is aangevangen op 3 mei 2018, omdat toen de vergrijpboetes voor de eerste keer zijn aangekondigd. Aangezien de redelijke termijn met meer dan 2 jaren is overschreden, moeten de vergrijpboetes worden verminderd met 20%. Dat betekent dat de vergrijpboetes als volgt moeten worden verminderd:
Jaar
Boete
Vermindering
Boete na vermindering
2007
€ 209
€ 42
€ 167
2009
€ 306
€ 62
€ 244
2010
€ 454
€ 91
€ 363
2011
€ 442
€ 89
€ 353
2012
€ 325
€ 65
€ 260
2013
€ 433
€ 87
€ 346