In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 30 november 2023 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant had verzet ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank waarin zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet tijdig voldoen van griffierechten. De rechtbank oordeelde dat de (voormalig) gemachtigde van de opposant op de hoogte was van de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat de heffing van griffierechten in Nederland de toegang tot de rechter niet onmogelijk maakt. De rechtbank concludeerde dat het instellen van verzet in deze zaak een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is, omdat de gemachtigde geen valide redenen had aangevoerd voor het niet voldoen aan de griffierechten en geen beroep op betalingsonmacht had gedaan. De rechtbank verklaarde het verzet niet-ontvankelijk en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat het financieel belang van de zaak te gering was. De rechtbank benadrukte dat het stelselmatig instellen van verzet in vergelijkbare zaken door de gemachtigde van de opposant een belasting voor de rechtbank vormt, wat het onredelijk gebruik van procesrecht bevestigt.