ECLI:NL:RBGEL:2023:7207

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
ARN 21/81 e.v.
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake griffierechten en procesrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 30 november 2023 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant had verzet ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank waarin zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet tijdig voldoen van griffierechten. De rechtbank oordeelde dat de (voormalig) gemachtigde van de opposant op de hoogte was van de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat de heffing van griffierechten in Nederland de toegang tot de rechter niet onmogelijk maakt. De rechtbank concludeerde dat het instellen van verzet in deze zaak een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is, omdat de gemachtigde geen valide redenen had aangevoerd voor het niet voldoen aan de griffierechten en geen beroep op betalingsonmacht had gedaan. De rechtbank verklaarde het verzet niet-ontvankelijk en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat het financieel belang van de zaak te gering was. De rechtbank benadrukte dat het stelselmatig instellen van verzet in vergelijkbare zaken door de gemachtigde van de opposant een belasting voor de rechtbank vormt, wat het onredelijk gebruik van procesrecht bevestigt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 21/81 en 21/82

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[opposant] , te [vestigingsplaats] , opposant

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, inspecteur.

Behandeling van het verzet

Bij uitspraken van 26 oktober 2021 (AWB 21/81) en 4 november 2021 (AWB 21/82) heeft de rechtbank het beroep van opposant met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Hiertegen heeft opposant tijdig verzet ingesteld als bedoeld in artikel 8:55, eerste lid, van de Awb.
Opposant is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord.
Bij beslissing van 7 september 2022 is de toenmalige gemachtigde [naam] als gemachtigde geweigerd.
De rechtbank heeft het verzet behandeld ter zitting van 7 december 2022. Namens opposant is gemachtigde, bijgestaan door [persoon A] verschenen. Namens de inspecteur zijn [persoon B] en [persoon C] verschenen.

Beoordeling van het verzet

1. Bij de uitspraken waartegen verzet is gedaan heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard, omdat ondanks daartoe te zijn herinnerd het griffierecht niet is voldaan.
2. In een verzetprocedure dient enkel de vraag te worden beantwoord of de rechtbank zonder zitting de uitspraak heeft kunnen doen dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was, dat wil zeggen zonder dat daarover in redelijkheid twijfel mogelijk was, waarbij rekening wordt gehouden met de gronden die in verzet zijn aangevoerd.
3. In verzet stelt opposant, kort weergegeven, dat het voorafgaand aan een procedure bij de rechtbank heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht.
4. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 11 oktober 2019 [1] geoordeeld dat in het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over heffing van griffierecht de toegang tot de rechter niet onmogelijk maakt en dat een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht kan doen als heffing van griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.
5. De rechtbank heeft ter zitting opposant gevraagd of hij bekend is met deze jurisprudentie van de Hoge Raad. De gemachtigde van opposant heeft verklaard daarmee bekend te zijn, maar desondanks te volharden in het instellen van verzet in gevallen als deze omdat zij het niet eens is met deze jurisprudentie.
6. De rechtbank stelt daarnaast ambtshalve vast dat de (voormalig) gemachtigde van opposant stelselmatig in verzet komt van uitspraken waarbij een beroep niet-ontvankelijk is verklaard omdat het griffierecht niet is voldaan, waarbij die verzetten stelselmatig ongegrond worden verklaard met een verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.
7. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het rechtsmiddel voor de belanghebbende evident was dat van het rechtsmiddel geen positief resultaat was te verwachten. [2] De rechtbank is van oordeel dat de (voormalig) gemachtigde van opposant weet dat de ingestelde verzetten in dit soort zaken evident kansloos zijn, gegeven de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 en omdat hij geen redenen geeft waarom het griffierecht niet (tijdig) is voldaan en evenmin een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. Daarom is het doen van verzet in dit geval een onredelijk gebruik van procesrecht. Het evident afwezig zijn van een redelijk doel bij het (herhaaldelijk) instellen van het rechtsmiddel in vele identieke procedures en de belasting die dat meebrengt voor de rechtbank weegt dan zwaarder dan het zwaarwegende belang van rechtsbescherming dat wordt gediend met het bestaan van dat rechtsmiddel.
8. Als het instellen van een rechtsmiddel, zoals in dit geval het doen van verzet, een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht vormt, is sprake van misbruik van procesrecht als bedoeld in artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek. [3] In dat geval is het rechtsmiddel onbevoegd ingesteld en wordt dat niet inhoudelijk behandeld. Het verzet wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
9. Opposant heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
10. Het bezwaar in de zaak AWB 21/81 is ontvangen op 19 maart 2019, zodat de redelijke termijn van in beginsel twee jaar is overschreden. Dit was ook al het geval ten tijde van de uitspraak van 26 oktober 2021 waartegen het verzet is gericht. Het bezwaar was gericht tegen een rentebeschikking van € 3. Gelet hierop is het financieel belang van deze zaak zodanig gering dat de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden volstaat als genoegdoening.
11. Het bezwaar in de zaak AWB 21/82 is ontvangen op 19 maart 2019, zodat de redelijke termijn van in beginsel twee jaar is overschreden. Dit was ook al het geval ten tijde van de uitspraak van 4 november 2021 waartegen het verzet is gericht. Het bezwaar was gericht tegen een rentebeschikking van € 5. Gelet hierop is het financieel belang van deze zaak zodanig gering dat de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden volstaat als genoegdoening.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.P. Speksnijder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voetnoten

2.ABRvS 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2299, CRvB 16 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9060, CRvB 8 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH0299, en vgl. Conclusie IJzerman 29 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:702.
3.ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129.