ECLI:NL:RBGEL:2023:7037

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
AWB - 23 _ 181
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanmerkelijk belang en loon uit dienstbetrekking in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland op 21 december 2023 wordt het beroep van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 beoordeeld. De inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 63.732, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende, die factureert vanuit zijn eenmanszaak aan X B.V., stelt dat hij geen aanmerkelijk belang heeft in de B.V. en dat de ontvangen vergoeding winst uit onderneming is. De rechtbank oordeelt echter dat belanghebbende economisch rechthebbende is van de aandelen in X B.V., wat betekent dat hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet IB 2001. De rechtbank concludeert dat de vergoeding die belanghebbende van X B.V. heeft ontvangen, moet worden aangemerkt als loon uit (fictieve) dienstbetrekking. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en de aanslag blijft in stand. De rechtbank wijst erop dat belanghebbende geen feiten heeft aangetoond die een beroep op opgewekt vertrouwen rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/181

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [vestigingsplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 september 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met nummer [aanslagnummer] opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 63.732.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 1.482 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur,
[persoon A] .

Feiten

1. Belanghebbende is geboren op [datum] , en was eerder gehuwd met [persoon B] . Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [persoon C] , geboren op [datum] en [persoon D] , geboren op [datum] .
2. Belanghebbende heeft sinds [jaartal] een eenmanszaak, ‘ [naam eenmanszaak] ’ (de eenmanszaak). Belanghebbende is daarnaast enig bestuurder van de op [datum] opgerichte [naam stichting] (de Stichting).
3. In de statuten van de stichting is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
De stichting heeft ten doel:
1. a. het doen van uitkeringen aan de afstammelingen van de Oprichter zulks
op het gebied van onderwijs, studie, educatie, kunstzinnige ontwikkeling
of levensonderhoud voor zover betrokkene daarin zelf niet of niet
voldoende zou kunnen voorzien;
b. het oprichten en verwerven van, het deelnemen in, het samenwerken
met, het voeren van de directie over, alsmede het (doen) financieren van
andere ondernemingen, in welke rechtsvorm ook;
c. het verstrekken en aangaan van geldleningen, het beheer van en het
beschikken over registergoederen en het stellen van zekerheden, ook
voor schulden van anderen;
d. al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of
daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
2. De stichting heeft geen winstoogmerk.
(…)”
4. De stichting houdt 99% van de aandelen in [naam B.V. 1] ( [B.V. 1] ), eveneens opgericht op [datum] . De overige 1% van de aandelen is in handen van de partner van belanghebbende, [naam partner] (de partner). Daarnaast houdt de stichting 115 van de 120 aandelen in [naam B.V. 2] ( [B.V. 2] ), opgericht op [datum] . De overige 5 aandelen zijn in handen van de partner.
5. Op 29 oktober 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.961, bestaande uit onder meer een belastbare winst van € 35.229. In de winstbijlage bij deze aangifte heeft belanghebbende een netto omzet van zijn eenmanszaak vermeld van € 65.000. Belanghebbende heeft bij rubriek 28 ‘Inkomen uit aanmerkelijk belang’ aangegeven dat hij een aanmerkelijk belang heeft in [B.V. 1] en in [B.V. 2] . Verder heeft belanghebbende bij rubriek 50 ‘Afgezonderd particulier vermogen’ (APV) bij ‘Gegevens APV’
“ [naam stichting] ”vermeld, en bij ‘Omschrijving activiteiten’:
“De stichting houdt aandelen. Deze worden tevens in box 2 aangegeven”.
6. In zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 heeft belanghebbende de volgende baten en lasten van zijn eenmanszaak verantwoord:
7. Op 27 maart 2020 heeft [B.V. 1] een suppletieaangifte omzetbelasting over 2017 gedaan.
8. Bij brief van 28 februari 2022 heeft de inspecteur aan belanghebbende laten weten voornemens te zijn af te wijken van de aangifte IB/PVV 2018. De inspecteur stelt in de brief kort gezegd dat de netto omzet van € 65.000 loon is. De inspecteur heeft het gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende vastgesteld op € 63.732.
(€ 33.961 plus € 65.000 minus € 35.229). Nadien heeft correspondentie plaatsgevonden tussen de gemachtigde en de inspecteur.
9. Met dagtekening 31 maart 2022 heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV 2018 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is de inspecteur afgeweken van het door belanghebbende aangegeven inkomen, op de wijze zoals hiervoor vermeld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
10. Tot de gedingstukken behoren verder onder meer:
  • de aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) 2018 van [B.V. 1] . In rubriek 779, ‘Gegevens aandeelhouders’, is onder ‘BSN natuurlijk persoon AB-houder’ het BSN van belanghebbende vermeld;
  • een brief van de gemachtigde van 6 april 2017 aan [persoon E] van de Belastingdienst/kantoor Utrecht, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Geachte [persoon E] ,
(…)
APV 2013
[Stichting] is voor 99% eigenaar van de aandelen in [B.V. 1] BV. De stichting is transparant waardoor de aandelen vanuit fiscaal oogpunt worden toegerekend aan de heer [belanghebbende] (aanmerkelijk belang). Om een mismatch tussen de aangifte inkomstenbelasting en de aangifte vennootschapsbelasting te voorkomen en om te benadrukken dat de aandelen fiscaal worden toegerekend aan [belanghebbende] is gekozen om bij de winstbijlage (waar wordt gevraagd of de aandeelhouder een in Nederland woonachtige natuurlijk persoon is) [belanghebbende] als aanmerkelijk belanghouder aan te geven. Als bijlage treft u de oprichtingsakte van de stichting.
Andere kosten 2015
Ook in 2015 heeft de vennootschap het management gevoerd over [B.V. 3] en ook in 2015 heeft de vennootschap [belanghebbende] ingehuurd via [bedrijf] . De vennootschap heeft een vergoeding in rekening gebracht van € 40.000 en dient een vergoeding van € 25.000 aan [bedrijf] . Deze vergoeding is bij [bedrijf] in het resultaat opgenomen. Het restant aan kosten (€ 6.887) betreffen advieskosten (€ 6.590) en kantoorkosten (€ 297).
(…)”
 een tweede brief van de gemachtigde, eveneens van 6 april 2017, aan [persoon F] van de Belastingdienst/kantoor Utrecht, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Geachte [persoon F] ,
Recent ontving ik bovenvermelde brief van [belanghebbende] . Bijgaand treft u de antwoorden op uw vragen.
Het afgezonderd particulier vermogen waarnaar in de aangifte van [B.V. 1] BV wordt verwezen betreft [Stichting] . Deze stichting is op 8 augustus opgericht. Een kopie van de oprichtingsakte treft u aan als bijlage.
De stichting heeft op 9 augustus 2013 bij de oprichting van de vennootschap [B.V. 1] BV een 99% belang in [B.V. 1] BV verkregen.
De stichting wordt vanuit het perspectief van de inkomstenbelasting als transparant aangemerkt. Hierdoor worden de aandelen van [B.V. 1] BV als aanmerkelijkbelang aandelen toegerekend aan de heer [belanghebbende] die tevens de oprichter van de stichting is.
[B.V. 1] BV ontvangt geen inkomsten vanuit de stichting. In 2013 heeft de Stichting een lening van € 2.000 verstrekt aan [B.V. 1] BV. In 2014 is een aanvullend bedrag van
€ 600 verstrekt. Deze bedragen zijn in de rekening courant van [B.V. 1] BV verwerkt. In 2015 is een bedrag van € 250 terugbetaald aan de stichting. [belanghebbende] heeft in 2013 een bedrag van € 3.000 gestort op de rekening van de stichting.
[B.V. 1] BV heeft geen rechten met betrekking tot het vermogen van de stichting of de inkomsten daaruit.
Er zijn geen afspraken gemaakt met de belastingdienst over de fiscale behandeling van de relatie tussen de stichting en [B.V. 1] BV
(…)”

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2018 tot de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
12. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de vergoeding van € 65.000 (de vergoeding) zoals die in 2018 door belanghebbende is ontvangen, winst uit onderneming is (standpunt belanghebbende) of loon (standpunt inspecteur). Het geschil spitst zich daarbij tot op de volgende vragen:
  • Houdt belanghebbende een aanmerkelijk belang in [B.V. 1] ?
  • Is sprake van ondernemerschap in de zin van de Wet IB 2001?
  • Is de vergoeding onderdeel van de winst uit onderneming van de eenmanszaak van belanghebbende, of is sprake van loon?
  • Komt belanghebbende een beroep toe op door de inspecteur opgewekt vertrouwen?
De rechtbank zal de vragen hierna een voor een behandelen. Ter zitting is door de gemachtigde verklaard dat als het gelijk aan de inspecteur is, de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat als het gelijk aan belanghebbende is, zijn aangifte IB/PVV 2018 dient te worden gevolgd. Niet in geschil is dat [B.V. 1] de vergoeding heeft betaald.
Houdt belanghebbende een aanmerkelijk belang in [B.V. 1] ?
13. Belanghebbende is van mening dat hij geen aanmerkelijk belang in [B.V. 1] in de zin van hoofdstuk vier van de Wet IB 2001 heeft. Bij gevolg is de gebruikelijk loonregeling van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) niet van toepassing. Dat belanghebbende heeft aangegeven een aanmerkelijk belang in [B.V. 1] te hebben, is enkel vanwege de toerekeningen van bezittingen aan belanghebbende op grond van de APV-regeling van artikel 2.14a van de Wet IB 2001, dan wel vanwege de transparantie van de stichting. Die toerekening dient echter niet te gelden als aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk vier van de Wet IB 2001.
14. De inspecteur is van mening dat belanghebbende wel een aanmerkelijk belang in [B.V. 1] bezit. Hij wijst er op dat belanghebbende met zoveel woorden heeft verklaard dat de stichting transparant is, en dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2018 heeft aangegeven een aanmerkelijk belang in [B.V. 1] te hebben. Op grond van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 moeten de bezittingen van de stichting (de aandelen in [B.V. 1] ) aan belanghebbende worden toegerekend. Dit werkt door naar de aanmerkelijk belangregeling van hoofdstuk vier van de Wet op de IB 2001 en de gebruikelijk loonregeling.
15. Artikel 2.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt kort gezegd dat voor de toepassing van de Wet IB 2001 bezittingen en schulden, alsmede de opbrengsten en uitgaven, van een afgezonderd particulier vermogen, geacht worden tot het bezit te behoren van, onderscheidenlijk op te komen bij, degene die dat vermogen heeft afgezonderd.
16. De aanmerkelijk belangregeling is opgenomen in hoofdstuk vier van de Wet IB 2001. In artikel 4.6 is het begrip ‘aanmerkelijk belang’ gedefinieerd:
“De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
b. rechten heeft om direct of indirect aandelen te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal;
c. winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste 5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd;
d. gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te brengen in de algemene vergadering van een in artikel 4.5a bedoelde rechtspersoon.”
17. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende niet heeft betwist dat de regeling van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 van toepassing is. Belanghebbende heeft daarnaast met zoveel woorden aangegeven dat de stichting transparant is voor de inkomstenbelasting.
18. De rechtbank overweegt vervolgens dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een aanmerkelijk belang wordt gehouden door degene voor wiens rekening en risico de aandelen worden gehouden, oftewel bij degene bij wie het economisch belang ligt. [1]
19. De rechtbank is van oordeel dat de aandelen in [B.V. 1] voor belanghebbende een aanmerkelijk belang vormen als bedoeld in hoofdstuk vier van de Wet IB 2001. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. Voor het geval de stichting niet als transparant heeft te gelden ziet de rechtbank niet in waarom de toerekening van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 niet zou gelden voor de aanmerkelijk belangregeling van hoofdstuk vier van de Wet IB 2001. In genoemd artikel is immers uitdrukkelijk vermeld dat het artikel geldt voor de toepassing van ‘deze wet’, oftewel de (hele) Wet IB 2001. De aandelen in [B.V. 1] dienen naar het oordeel van de rechtbank dus aan belanghebbende te worden toegerekend als degene die het vermogen heeft afgezonderd, en deze aandelen vormen een aanmerkelijk belang. Voor zover de stichting wel als transparant dient te worden aangemerkt geldt dat belanghebbende in de brieven van 6 april 2017 heeft verklaard dat hij een aanmerkelijk belang in [B.V. 1] heeft. Uit zijn aangifte IB/PVV 2018, en uit de aangifte Vpb 2018 op naam van [B.V. 1] , kan hetzelfde worden herleid. De rechtbank acht dit een juiste weergave van de (economische) feiten. Overigens overweegt de rechtbank nog dat [B.V. 1] blijkens de aangifte Vpb 2018 gelden aan belanghebbende ten leen heeft verstrekt, en dat belanghebbende als vader van de destijds nog minderjarige kinderen (de afstammelingen van de oprichter in de zin van artikel 1 van de statuten van de stichting) het ouderlijk vruchtgenot toekomt. Ook zo bezien heeft belanghebbende een (indirect) economisch belang in [B.V. 1] waardoor belanghebbende een aanmerkelijk belang in [B.V. 1] heeft.
Is sprake van ondernemerschap in de zin van de Wet IB 2001?
20. De rechtbank laat, gelet op de navolgende overwegingen, om redenen van proceseconomie de vraag of sprake is van ondernemerschap in de zin van de Wet IB 2001 onbeantwoord.
Is de vergoeding onderdeel van de winst uit onderneming van de eenmanszaak van belanghebbende, of is sprake van loon?
21. Belanghebbende is van mening dat hij de vergoeding terecht tot de omzet/winst van zijn eenmanszaak heeft gerekend, en dat van (gebruikelijk) loon geen sprake is.
22. De inspecteur is van mening dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende (als bestuurder van [B.V. 1] ) en [B.V. 1] . Als dat niet het geval is kwalificeert de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en [B.V. 1] op grond van het bepaalde in artikel 2h, eerste lid, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 als fictieve dienstbetrekking. Het leerstuk van de zogenoemde ‘absorptie’, op grond waarvan loon voor de heffing van de inkomstenbelasting moet worden gezien als winst uit onderneming, is volgens de inspecteur niet van toepassing.
23. Artikel 3.81 van de Wet IB 2001 bepaalt dat voor de Wet IB 2001 onder ‘loon' wordt verstaan, loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
24. Artikel 2, eerste lid, van de Wet LB 1964 bepaalt dat werknemer is, de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
25. Artikel 4 van de Wet LB 1964 bevat een delegatiebepaling. Voor zover van belang luidt dit artikel als volgt:
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:
(…)
d. degene, die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner als bedoeld in artikel 12a, zevende lid, onderdeel a een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.
(…)”
26. Artikel 2h, eerste lid, Uitvoeringsbesluit LB bepaalt als volgt:
“Als dienstbetrekking wordt voorts beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft ingeval die arbeidsverhouding niet reeds op grond van de wet of de artikelen 2 tot en met 2c, in samenhang met de artikel 2e of artikel 2g, als dienstbetrekking wordt beschouwd.”
27. Door belanghebbende is niet betwist dat hij zelf werkzaamheden voor [B.V. 1] en/of haar deelnemingen heeft verricht, en [B.V. 1] daar tegenover de vergoeding aan belanghebbende heeft betaald.
28. De rechtbank is van oordeel dat, zo al sprake is van ondernemerschap, de inspecteur de vergoeding terecht niet tot de omzet/winst van de eenmanszaak heeft gerekend. Die vergoeding vormt naar het oordeel van de rechtbank namelijk loon uit dienstbetrekking. Zoals hiervoor onder punt 19 weergegeven is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt in [B.V. 1] , en dat betekent dat artikel 2h, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit LB van toepassing is. Omdat ook aan de overige vereisten voor loon is voldaan (persoonlijk arbeid verrichten tegenover een vergoeding), is sprake van loon uit (fictieve) dienstbetrekking.
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde stellingname van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de activiteiten in loondienst geacht moeten worden te zijn geabsorbeerd in de ondernemersactiviteiten. Voor dit oordeel is van belang dat – zo al sprake is van ondernemerschap – niet kan worden gezegd dat de werkzaamheden in loondienst in het geheel van de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende een ondergeschikte plaats innemen. Daarvoor is het geheel van de overige ondernemingsactiviteiten, als die er al zijn, veel te gering. De omzet bestaat immers (bijna) geheel uit de ontvangen vergoeding van [B.V. 1] . Bovendien geldt dat belanghebbende de aandelen [B.V. 1] niet tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend. Onder dergelijke omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van het opgaan van de werkzaamheden in dienstbetrekking in de ondernemersactiviteiten.
30. Omdat niet in geschil is dat, nu de vergoeding als loon dient te worden aangemerkt, de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld, is het niet nodig dat de rechtbank ingaat op de gebruikelijk loonregeling van artikel 12a van de Wet LB 1964.
Komt belanghebbende een beroep toe op opgewekt vertrouwen?
31. In zijn pleitnota heeft gemachtigde een beroep gedaan op door de inspecteur opgewekt vertrouwen. Belanghebbende heeft alle relevante informatie aan de inspecteur verstrekt, en daarop is geen reactie gekomen. Belanghebbende mag hieruit afleiden dat het, in zijn eigen woorden, goed zat.
32. De inspecteur is van mening dat het beroep van belanghebbende op opgewekt vertrouwen dient te worden afgewezen. Bij de winstgegevens in de aangiften, noch in de jaarrekeningen, is een specificatie van de omzet van de eenmanszaak opgenomen. De inspecteur kon dus niet zien aan wie er gefactureerd werd. Pas toen concreet facturen zijn opgevraagd naar aanleiding van de op 27 maart 2020 ingediende suppletieaangifte omzetbelasting 2017 van [B.V. 1] , kon hij dat wel zien. Van een bewuste standpuntbepaling is geen sprake, aldus de inspecteur.
33. De rechtbank overweegt als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [2]
34. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die een beroep op in rechte te beschermen vertrouwen rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [3] meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur de aangiften van belanghebbende gedurende een aantal jaren heeft gevolgd. Er zullen bijkomende omstandigheden moeten zijn op grond waarvan bij de belastingplichtige de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften in voorafgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat sprake is van die bijkomende omstandigheden. Weliswaar is door de gemachtigde enige informatie verstrekt (bij brieven van 6 april 2017), maar die informatie ziet niet specifiek op de bronvraag, winst uit onderneming of loon uit dienstbetrekking. Bovendien geldt dat de gemachtigde ter zitting heeft erkend dat de specificatie van de omzet van de eenmanszaak niet uit de aangiften, dan wel uit de jaarrekeningen is af te leiden.
35. Het gelijk is dus aan de inspecteur, de beroepsgronden van belanghebbende slagen niet.
Belastingrente
36. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

37. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, voorzitter, en mr. A.P. Vaatstra en
mr. B.J. Zippelius, leden, in aanwezigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Onder meer Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4102.
2.Vergelijk Hoge Raad, 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
3.Onder andere Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.