27. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Uit de hierboven opgenomen feiten volgt dat de Rechtbank Almelo op 15 februari 2006 belanghebbende heeft veroordeeld om het bedrag van € 900.000 vermeerderd met rente (in totaal € 992.850) aan de [bank] te voldoen. Blijkens de specificatie en de nota van afrekening is dit bedrag op 2 augustus 2006 aan de [bank] voldaan. Vervolgens heeft het Gerechtshof Arnhem op 23 november 2010 het vonnis van de rechtbank vernietigd en belanghebbende veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 297.855. Met andere woorden: een bedrag van € 694.995 (€ 992.850 -/- € 297.855) heeft belanghebbende op grond van deze uitspraak teveel aan de [bank] voldaan en diende de [bank] terug te betalen. Het komt de rechtbank op grond van de stukken van het geding, waaronder de specificaties, aannemelijk voor dat de [bank] hieraan op 2 december 2010 met de betaling van € 997.120,88 uitvoering heeft gegeven. De stelling van belanghebbende dat de betaling van € 997.120,88 geen betrekking heeft op de lening van € 900.000 kan dan ook niet als juist worden aanvaard. Evenmin komt het de rechtbank gelet op het bovenstaande aannemelijk voor dat de betaling ziet op een onverschuldigde betaling van de [bank] van in privé verkocht vastgoed (box 3). Nog daargelaten dat belanghebbende deze stelling gelet op de betwisting door de inspecteur niet, dan wel onvoldoende heeft onderbouwd.
27. Nu de rechtbank van oordeel is dat de betaling door de [bank] betrekking heeft op de lening van € 900.000 heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank op grond van de vso het bedrag van € 694.995 en de daarmee verband houdende rente ad. € 181.421 terecht in de heffing betrokken. Maar ook de geldende wettelijke bepalingen dwingen tot een vergelijkbaar oordeel. Immers niet in geschil is dat de lening zich bevindt in de sfeer van de terbeschikkingstellingsregeling. Op deze regeling is het winstregime van toepassing. De omstandigheid dat een schuld voor een deel niet meer behoeft te worden voldaan levert voor dat deel een vrijvalwinst op.
27. De stelling dat het arrest van het Gerechtshof Arnhem niet in kracht van gewijsde is gegaan maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank stelt voorop dat de stelling van belanghebbende dat de procedure pas in 2020 is geëindigd niet als juist kan worden aanvaard. In zijn arrest van 23 november 2010 heeft het Gerechtshof Arnhem – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende ten aanzien van de oorspronkelijke lening (vermeerderd met rente) groot € 992.850 gehouden is tot betaling van een bedrag van € 297.855. De schadegevolgen van de kredietstop zijn afgesplitst in een schadestaatprocedure. Deze procedure is pas in 2020 geëindigd. Ten aanzien van het oordeel dat belanghebbende gehouden is om een bedrag van € 297.855 te voldoen is cassatie ingesteld. Hierop heeft de Hoge Raad op 20 april 2012 uitspraak gedaan, waarmee deze procedure op dat moment is geëindigd. Van belang is evenwel dat op grond van de vso de door de [bank] te betalen vergoeding naar het oordeel van de rechtbank op het moment van betaling tot het resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende dient te worden gerekend. De betaling door de [bank] heeft op 2 december 2010 heeft plaatsgevonden, zodat de inspecteur dit bedrag terecht in dat jaar in de heffing heeft betrokken.
27. De stelling van belanghebbende dat er in 2002 geen verliezen zijn genomen op de vordering van € 900.000 op de vennootschap leidt evenmin tot een ander oordeel. De omstandigheid dat ten aanzien van de vordering wel of geen verlies is genomen is niet van belang voor de winstneming op grond van de vergoeding door de [bank] . Dit volgt evenmin uit de vso. Ook de stelling van belanghebbende dat op grond van de aanwezige verliescompensatie het belastbaar inkomen in 2010 op nihil moet worden gesteld faalt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur had het op de weg van belanghebbende gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Dit heeft hij nagelaten. Een enkele verwijzing naar de aangifte IB/PVV 2002 is daarvoor onvoldoende. Mede gelet op het aanwezige e-mailverkeer over de verwerking van de verliescompensatie en de termijnen die gelden voor verliescompensatie valt het niet uit te sluiten dat per 2010 geen verliescompensatie resteert.
Management fee
27. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur ten onrechte voor de jaren 2010 tot en met 2012 een management fee in aanmerking heeft genomen, omdat er geen betaling is geweest. Mocht er al sprake zijn van vorderingen, dan voert belanghebbende aan dat deze als oninbaar zijn aan te merken, zodat er per saldo geen belastbare bate resteert. De stelling van de inspecteur dat de vordering kan worden verrekend met schulden in rekening-courant wordt door belanghebbende betwist. Weliswaar had hij tot ultimo 2012 nog een schuld in rekening-courant aan [B.V. 3] , maar de schuld sloeg na die tijd om in een vordering. Bovendien had hij een aanzienlijke vordering op [B.V. 4] , de moedermaatschappij van [B.V. 1] Geconsolideerd heeft belanghebbende dus geen schuld, maar een vordering op de groep, zodat er naar zijn mening niets valt te verrekenen.
27. De inspecteur stelt dat belanghebbende in 2010 € 123.000, in 2011 € 55.000 en in 2012 € 60.000 aan [B.V. 3] heeft gefactureerd als management fee. De in de facturen begrepen omzetbelasting is door belanghebbende afgedragen. [B.V. 3] heeft de management fee als last genomen en de inbegrepen voorbelasting teruggevorderd, aldus de inspecteur. Omdat op de managementwerkzaamheden het regime van resultaat uit overige werkzaamheden van toepassing is, moet volgens de inspecteur op grond van goed koopmansgebruik worden beoordeeld of belanghebbende een bate in aanmerking had moeten nemen. Dit is volgens de inspecteur het geval. Omdat belanghebbende een schuld in rekening-courant bij [B.V. 3] heeft, had belanghebbende de management fee daarmee kunnen verrekenen. De stelling dat de vordering oninbaar is betwist de inspecteur. In dat geval had het voor de hand gelegen dat belanghebbende de omzetbelasting had teruggevraagd. Dit is niet gebeurd.
27. Niet in geschil is dat op de management fees het regime van resultaat uit overige werkzaamheden van toepassing is. Dat belanghebbende geen betaling heeft ontvangen is dan ook niet relevant. Er ontstaat immers in beginsel een vordering van belanghebbende op [B.V. 1] De bate die daarmee samenhangt dient in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden te worden betrokken. Dit wordt bijvoorbeeld anders indien, zoals belanghebbende aandraagt, deze vordering in dat jaar zelf al als oninbaar moet worden gekwalificeerd. Het ligt op de weg van belanghebbende om deze stelling, bij betwisting door de inspecteur, nader te onderbouwen. Dit heeft belanghebbende nagelaten, zodat reeds hierom deze beroepsgrond niet kan slagen. De overige stellingen behoeven dan ook geen behandeling.
Belastingrente
27. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding deze te verminderen of te vernietigen.
Boetes
27. De inspecteur heeft over de jaren 2010 tot en met 2012 vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Ten aanzien van de uitkering van de [bank] is de inspecteur primair van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Hiertoe voert hij aan dat belanghebbende in 2010 een bedrag van de [bank] heeft ontvangen die ziet op de lening van € 900.000. Het gaat volgens de inspecteur om een groot bedrag waarover belanghebbende en de Belastingdienst in 2008 de vso hebben gesloten. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld.
27. Volgens de inspecteur is er ten aanzien van de boetes die zien op de management fees sprake van grove schuld. Hiertoe voert hij aan dat het om grote bedragen gaat, waarvoor belanghebbende de omzetbelasting wel heeft afgedragen. Belanghebbende heeft in zijn aangiften alleen de bijtelling van de auto van de zaak opgenomen, terwijl hij had moeten beseffen dat de management fees aangegeven hadden moeten worden. Er is dan ook sprake van ernstige verwijtbaarheid, aldus de inspecteur.
27. De inspecteur heeft de hoogte van de boetes afgestemd op het bepaalde in paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boetes Belastingdienst 1998 (BBBB), zodat deze 50% bedraagt van de nagevorderde belasting die ziet op de uitkering van de [bank] en 25% van de nagevorderde belasting die ziet op de management fee. Gezien de duur van de bezwaarfase heeft de inspecteur in de uitspraak op bezwaar de vergrijpboetes die zien op zowel de uitkering van de [bank] en de management fee verminderd met 20%.
27. Belanghebbende is van mening dat er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld en verzoekt de rechtbank de vergrijpboetes terug te brengen tot nihil.
27. De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 8 april 2022heeft de Hoge Raad het volgende overwogen (r.o. 3.2. onder weglating van voetnoten):