ECLI:NL:RBGEL:2023:6686

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
AWB - 22-219
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot management fees en vergrijpboetes

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, worden de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010, 2011 en 2012 behandeld. De rechtbank oordeelt over de vraag of er een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst (vso) tot stand is gekomen tussen belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst. Belanghebbende stelt dat de vso niet rechtsgeldig is omdat deze niet ondertekend is, maar de rechtbank oordeelt dat er wel degelijk sprake is van aanbod en aanvaarding, waardoor de vso rechtsgeldig is. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.204.421 voor 2010, € 60.000 voor 2011 en € 60.000 voor 2012, en heeft vergrijpboetes opgelegd voor deze jaren. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat de uitkering van de bank aan belanghebbende in 2010 belastbaar is en dat de management fees voor de jaren 2010 tot en met 2012 terecht zijn belast. De rechtbank vermindert echter de vergrijpboete voor het jaar 2010 tot € 101.110, omdat de inspecteur niet heeft aangetoond dat er sprake is van (voorwaardelijk) opzet. De beroepen van belanghebbende worden voor het overige ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/219, 22/220 en 22/221

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaatsnaam] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Heerlen, de inspecteur

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 5 november 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffings- en belastingrente opgelegd:
  • voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.204.421. Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 292.597 opgelegd en heeft bij beschikking een bedrag van € 109.312 aan heffingsrente in rekening gebracht;
  • voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000. Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 5.573 opgelegd en heeft bij beschikking een bedrag van € 2.387 aan heffingsrente in rekening gebracht;
  • voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000. Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 4.354 opgelegd en heeft bij beschikking een bedrag van € 2.007 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard.
De inspecteur heeft daarbij voor het jaar 2010 de navorderingsaanslag IB/PVV verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 999.416, en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 90.276. Verder heeft de inspecteur de boetebeschikking verminderd tot € 234.077.
Voor het jaar 2011 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. De inspecteur heeft de boetebeschikking verminderd tot € 4.458 (met 20% verminderd door de lange duur van de bezwaarfase).
Voor het jaar 2012 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. De inspecteur heeft de boetebeschikking verminderd tot € 3.483 (met 20% verminderd door de lange duur van de bezwaarfase).
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 september 2023 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en [persoon A] . Namens de inspecteur hebben hieraan deelgenomen [persoon B] en [persoon C] .
Feiten
1. Belanghebbende is geboren op [datum 1] en woont in [plaatsnaam] .
2. Belanghebbende is bestuurder van [B.V. 1] Hij heeft gedurende de jaren 2010, 2011 en 2012 aan deze B.V. een management fee gefactureerd. Ten aanzien van deze management fee is door belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht en afgedragen door belanghebbende.
3. Op 30 september 2002 is door belanghebbende € 900.000 geleend van de [bank] . In de leningsovereenkomst is opgenomen dat belanghebbende het bedrag uitsluitend mag aanwenden voor de financiering van een onderhandse lening aan [B.V. 2] c.s., een vennootschap waarvan belanghebbende aandeelhouder was. Dit bedrag is in 2002 daadwerkelijk door belanghebbende doorgeleend aan [B.V. 2] (de vennootschap).
4. Belanghebbende heeft inzake de onder 3 genoemde lening een civiele procedure gestart tegen de [bank] , waarin de Rechtbank Almelo op 15 februari 2006 uitspraak heeft gedaan. In het vonnis staat voor zover van belang het volgende:
"Rechtdoende
in conventie:
Veroordeelt [belanghebbende] om aan [bank] O-D te betalen een bedrag van C 992.850,00 (…) met de overeengekomen rente van 5,2% per jaar daarover van 1 december 2004 tot de dag van betaling.
(…)
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad."
5. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
6. De [bank] heeft op 27 juni 2006 een specificatie opgesteld van hetgeen zij per 1 juli 2006 van belanghebbende heeft te vorderen. Deze specificatie luidt als volgt.
Hoofdsom
€ 992.850,00
Rente 5,2% per jaar 01-12-2004/30-06-2006
€ 83.013,16
Rente per 01-07-2008
p.m.
dagrente € 141,45
Hoofdsom
€ 22.792,86
Rente 7,8% per jaar 01-12-2004/30-06-2006
€ 2.885,31
Proceskosten/verschotten
p.m.
dagrente € 4,87
Proceskosten/salaris procureur
€ 4.655,93
Proceskosten/reconventie
€ 8.027,50
Nasalaris Procureur
€ 1.605,50
Afhankelijk van uitkomst
Proceskosten hoger beroep
p.m.
appèlprocedure
Totaal
€ 1.115.961,26
rente juli 31(141,45 +4,87)
€ 4.535,92
Rente augustus (indien nog van toepassing)
p.m.
dagrente € 146,32
Totaal
€ 1.120.497,18
7. Belanghebbende heeft op [datum 2] het pand [gegevens] verkocht. Uit de nota van afrekening volgt dat van de verkoopopbrengst een bedrag van € 1.120.790,82 (€ 1.120.497,18 vermeerderd met € 292,64 dagrente) aan de [bank] is voldaan.
8. Tot de gedingstukken behoort een ongetekende vaststellingsovereenkomst (vso) met dagtekening 19 december 2008, waarbij belanghebbende en de inspecteur partijen zijn. Daarin is voor zover van belang het volgende opgenomen:

“Inhoud van overeenkomstPartijen zijn op 11 november 2008 het volgende overeengekomen en verbinden aan de hiervoor vermelde feiten de volgende fiscaalrechtelijke of civielrechtelijk gevolgen:(…)- indien de heer [belanghebbende] en/of mevrouw [persoon D] in de gevoerde procedure tegen de [bank] met betrekking tot de door de [bank] in 2002 verstrekte lening van € 900.000 in het gelijk worden gesteld, worden de door de [bank] te betalen vergoeding to het resultaat uit overige werkzaamheden gerekend van de heer [belanghebbende] , voor een bedrag ter grootte van de verstrekte leningen en de hiervoor door de [bank] te vergoeden rente.“

9. De (destijds) gemachtigde van belanghebbende heeft per e-mail van 23 december 2008 het volgende aan de inspecteur bericht:
“Namens [naam] en [naam] kan ik je meedelen dat wordt ingestemd met het ontwerp van de vaststellingsovereenkomst zoals vrijdag jl. per mail ontvangen.”
10. Op 24 december 2008 (13:53 uur) mailt de inspecteur het volgende aan de gemachtigde van belanghebbende:
“Hallo [naam] ,
Vanmiddag zijn wij aan de slag gegaan met het afwerken van de bezwaarschriften 1999 tm 2003. Tijdens de bespreking hebben wij afgesproken dat wij de verliezen van 2001 en 2002 niet met de winsten van 1998 tm 2000 zouden verrekenen, maar met de winsten van 2003 en verder. Systeemtechnisch lopen wij echter tegen het probleem aan dat de verliesverrekening automatisch plaatsvindt. Om dit te voorkomen wil ik voorstellen om de jaren tm 2006 op nihil vast te stellen en het jaar 2007 cf het geen vermeldt staat in de bijlage.
Dit levert voor de hr [belanghebbende] het voordeel op dat anders de positieve aanslagen 2004 en 2006 worden voorzien van heffingsrente, terwijl over de vermindering 1998 tm 2000 geen heffingsrente wordt vergoed.
Hetzelfde stel ik voor bij mw [belanghebbende] om hierbij ook de jaren 2001 tm 2004 voor alle jaren op nihil vast te stellen.
Graag jouw reactie zo spoedig mogelijk.”
11. Diezelfde dag om 14:27 uur reageert de gemachtigde op deze mail als volgt:
“Beste [naam] ,
Namens [naam] en [naam] kan ik je meedelen dat wordt ingestemd met het onderstaande voorstel.”
12. Op 23 november 2010 is door het Gerechtshof Arnhem uitspraak gedaan in het door belanghebbende tegen het vonnis van de Rechtbank Almelo ingestelde hoger beroep. In dit arrest overweegt het Hof als volgt:
“De kredietstop van de bank is mede een gevolg geweest van de aan [belanghebbende] toe te rekenen omstandigheid dat hij haar in december 2002 onvoldoende (gefundeerd en gedetailleerd) op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen, met name van de betekenis van de opzeggingen door de verzekeraars en de omstandigheid dat hij een nieuwe verzekeraar bereid gevonden had om de posities van de afhakende verzekeraars in te nemen. Naar analogie van artikel 6:101 lid 1 BW oordeel het hof dat voormelde omstandigheden aan de zijde van [belanghebbende] tot de kredietstop hebben bijgedragen voor 30%. Daarom is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de bank in conventie meer zou opvorderen dan 30% van het door haar aan [belanghebbende] in privé in het kader van het convenant verstrekte krediet.
(…)
De beslissingHet hof, recht doende in hoger beroep:
(…)
in conventie:
Veroordeelt [belanghebbende] om aan de bank een bedrag te betalen van € 297.855 [1] , vermeerderd met de overeengekomen rente (van 5,2% per jaar) daarover van 1 december 2004 tot de dag van betaling;”
13. Tijdens het op 29 maart 2016 afgeronde boekenonderzoek is geconstateerd dat belanghebbende op 2 december 2010 een bedrag van € 997.120,88 per bank heeft ontvangen. Dit bedrag is als volgt gespecificeerd.
“Ontvangen van de [bank] op 2-12-2010
€ 997.120,88
[belanghebbende] had conform het arrest moeten betalen:
Krediet
€ 22.792,86
Lening
297.855,00
Rente
26.332,43
Subtotaal
346.980,29
Betaald door [belanghebbende] op 2-8-2006
1.128.497,18
[bank] verschuldigd aan [belanghebbende]
781.516,89
Wettelijke rente 2-8-2006 t/m 1-12-2010
181.421,37
Subtotaal
962.938,26
Proceskosten volgens arrest
5.000,00
1.100,00
904,00
21.209,50
5.834,00
71,32
63,80
Totaal
€ 997.120,88”
14. Op 25 juni 2016 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.204.421. Dit belastbaar inkomen is volgt tot stand gekomen:
- Aanslag
€ 15.498
- Management fee
€ 123.000
- Uitkering [bank]
€ 1.081.421
(€ 900.000 + € 181.421)
- Privégebruik auto
-/- € 15.498
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 1.204.421
15. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd. Hij is hierbij uitgegaan van € 694.995 (70% van € 992.850) als resultaat uit overige werkzaamheden, vermeerderd met de wettelijke rente van € 181.421. Aldus wordt het belastbaar inkomen uit werk en woning € 999.416 (€ 694.995 + € 181.421 + 123.000). Hierover is € 508.750 aan IB/PVV verschuldigd.

Geschil

16. Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, vanwege het ontbreken van een ondertekende versie van de vso, er geen vso tot stand is gekomen. In de omstandigheid dat de inspecteur zelf op 24 december 2008 met aanvullende voorwaarden rondom de vso komt, ziet belanghebbende een bevestiging dat nog geen overeenstemming was bereikt. Daarnaast heeft hij nimmer met deze vso heeft ingestemd.
17. In het geval de rechtbank van oordeel is dat er wel een vso tot stand is gekomen, is belanghebbende van mening dat de uitkering van [bank] van € 997.120,88 niet leidt tot belastbaar inkomen in box 1 voor het jaar 2010.
18. Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte de managementfees ter zake van de jaren 2010, 2011 en 2012 heeft belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
19. Tot slot is belanghebbende het niet eens met de vergrijpboetes.
20. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat er een rechtsgeldige vso tot stand is gekomen en dat de navorderingsaanslagen (na uitspraak op bezwaar) terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Ook de boeten zijn volgens de inspecteur terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.
20. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2002 € 900.000 van de [bank] heeft geleend en dat belanghebbende dat bedrag heeft doorgeleend aan de vennootschap, zodat de vordering en de schuld zich in de sfeer van de terbeschikkingstellingsregeling bevinden.
Beoordeling door de rechtbank
22. De rechtbank beoordeelt de navorderingsaanslagen IB/PVV van de jaren 2010 tot en met 2012. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Is er een vso tot stand gekomen?
23. De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat de vso niet door partijen is ondertekend niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat er geen vaststellingsovereenkomst is gesloten. Waar het op aankomt is het antwoord op de vraag of er sprake is van aanbod en aanvaarding. [2] Dit kan ook anders plaatsvinden dan door ondertekening. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. Op 19 december 2008 stuurt de inspecteur de vso naar de gemachtigde van belanghebbende, die, zoals uit het e-mailverkeer volgt, deze vaststellingsovereenkomst op 23 december 2008 namens belanghebbende aanvaard. Niet in geschil is dat het kantoor van deze gemachtigde voor de jaren waar de vso op ziet de aangiften IB/PVV van belanghebbende heeft opgesteld en dat ten tijde van het sluiten van de vso de gemachtigde en het kantoor van deze gemachtigde de belangen van belanghebbende behartigde. Gelet hierop is een rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen.
24. De omstandigheid dat er op 24 december 2008 is gemaild over de vso rechtvaardigt vervolgens niet de conclusie dat er geen vso tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank wenste de inspecteur juist uitvoering te geven aan de vso en liep daarbij tegen een uitvoeringsprobleem aan. Indien overigens veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de conclusie die belanghebbende verbindt aan de e-mail van 24 december 2008 van de inspecteur al juist is, dan nog heeft de gemachtigde met zijn reactie op deze e-mail de vso alsnog aanvaard. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

Resultaat ten gevolge van vrijval bankschuld

25. Belanghebbende stelt dat het bedrag van € 997.120 dat door de [bank] is betaald niet gerelateerd is aan het arrest van het Gerechtshof Arnhem en dus geen betrekking heeft op de lening van € 900.000. Bovendien is er ten aanzien van de uitspraak van het Hof nog geen sprake van gezag van gewijsde. De procedure is pas in 2020 afgerond en daarbij is belanghebbende volledig in het ongelijk gesteld. Gelet hierop is er volgens belanghebbende geen reden om de betaling in 2010 te belasten. Daarnaast heeft volgens belanghebbende de overboeking betrekking op een restitutie van een onverschuldigde betaling aan de [bank] van in privé verkocht vastgoed (box 3). Ook om die reden is er dus geen grond om het bedrag (in 2010) in de heffing te betrekken. Tot slot stelt belanghebbende dat uit de aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 niet blijkt dat belanghebbende de vordering van € 900.000 op de vennootschap heeft afgewaardeerd. Wel is er naar zijn mening sprake van aanzienlijke verrekenbare verliezen getuige de ter zitting overgelegde aangifte IB/PVV over het jaar 2002. Gelet op deze verliezen dient het belastbaar inkomen in 2010 in ieder geval op nihil te worden gesteld.
25. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat de uitkering van de [bank] voor een bedrag van € 876.416 (€ 694.995 + € 181.412) in 2010 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden gerekend. Hierin is hij geslaagd. Niet in geschil is dat belanghebbende € 900.000 van de [bank] heeft geleend en dat belanghebbende dat bedrag heeft doorgeleend aan de vennootschap, zodat de vordering en de schuld zich in de sfeer van de terbeschikkingstellingsregeling bevinden en daarmee behoren tot de grondslag van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
27. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Uit de hierboven opgenomen feiten volgt dat de Rechtbank Almelo op 15 februari 2006 belanghebbende heeft veroordeeld om het bedrag van € 900.000 vermeerderd met rente (in totaal € 992.850) aan de [bank] te voldoen. Blijkens de specificatie en de nota van afrekening is dit bedrag op 2 augustus 2006 aan de [bank] voldaan. Vervolgens heeft het Gerechtshof Arnhem op 23 november 2010 het vonnis van de rechtbank vernietigd en belanghebbende veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 297.855. Met andere woorden: een bedrag van € 694.995 (€ 992.850 -/- € 297.855) heeft belanghebbende op grond van deze uitspraak teveel aan de [bank] voldaan en diende de [bank] terug te betalen. Het komt de rechtbank op grond van de stukken van het geding, waaronder de specificaties, aannemelijk voor dat de [bank] hieraan op 2 december 2010 met de betaling van € 997.120,88 uitvoering heeft gegeven. De stelling van belanghebbende dat de betaling van € 997.120,88 geen betrekking heeft op de lening van € 900.000 kan dan ook niet als juist worden aanvaard. Evenmin komt het de rechtbank gelet op het bovenstaande aannemelijk voor dat de betaling ziet op een onverschuldigde betaling van de [bank] van in privé verkocht vastgoed (box 3). Nog daargelaten dat belanghebbende deze stelling gelet op de betwisting door de inspecteur niet, dan wel onvoldoende heeft onderbouwd.
27. Nu de rechtbank van oordeel is dat de betaling door de [bank] betrekking heeft op de lening van € 900.000 heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank op grond van de vso het bedrag van € 694.995 en de daarmee verband houdende rente ad. € 181.421 terecht in de heffing betrokken. Maar ook de geldende wettelijke bepalingen dwingen tot een vergelijkbaar oordeel. Immers niet in geschil is dat de lening zich bevindt in de sfeer van de terbeschikkingstellingsregeling. Op deze regeling is het winstregime van toepassing. De omstandigheid dat een schuld voor een deel niet meer behoeft te worden voldaan levert voor dat deel een vrijvalwinst op.
27. De stelling dat het arrest van het Gerechtshof Arnhem niet in kracht van gewijsde is gegaan maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank stelt voorop dat de stelling van belanghebbende dat de procedure pas in 2020 is geëindigd niet als juist kan worden aanvaard. In zijn arrest van 23 november 2010 heeft het Gerechtshof Arnhem – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende ten aanzien van de oorspronkelijke lening (vermeerderd met rente) groot € 992.850 gehouden is tot betaling van een bedrag van € 297.855. De schadegevolgen van de kredietstop zijn afgesplitst in een schadestaatprocedure. Deze procedure is pas in 2020 geëindigd. Ten aanzien van het oordeel dat belanghebbende gehouden is om een bedrag van € 297.855 te voldoen is cassatie ingesteld. Hierop heeft de Hoge Raad op 20 april 2012 uitspraak gedaan, waarmee deze procedure op dat moment is geëindigd. Van belang is evenwel dat op grond van de vso de door de [bank] te betalen vergoeding naar het oordeel van de rechtbank op het moment van betaling tot het resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende dient te worden gerekend. De betaling door de [bank] heeft op 2 december 2010 heeft plaatsgevonden, zodat de inspecteur dit bedrag terecht in dat jaar in de heffing heeft betrokken.
27. De stelling van belanghebbende dat er in 2002 geen verliezen zijn genomen op de vordering van € 900.000 op de vennootschap leidt evenmin tot een ander oordeel. De omstandigheid dat ten aanzien van de vordering wel of geen verlies is genomen is niet van belang voor de winstneming op grond van de vergoeding door de [bank] . Dit volgt evenmin uit de vso. Ook de stelling van belanghebbende dat op grond van de aanwezige verliescompensatie het belastbaar inkomen in 2010 op nihil moet worden gesteld faalt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur had het op de weg van belanghebbende gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Dit heeft hij nagelaten. Een enkele verwijzing naar de aangifte IB/PVV 2002 is daarvoor onvoldoende. Mede gelet op het aanwezige e-mailverkeer over de verwerking van de verliescompensatie en de termijnen die gelden voor verliescompensatie valt het niet uit te sluiten dat per 2010 geen verliescompensatie resteert.
Management fee
27. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur ten onrechte voor de jaren 2010 tot en met 2012 een management fee in aanmerking heeft genomen, omdat er geen betaling is geweest. Mocht er al sprake zijn van vorderingen, dan voert belanghebbende aan dat deze als oninbaar zijn aan te merken, zodat er per saldo geen belastbare bate resteert. De stelling van de inspecteur dat de vordering kan worden verrekend met schulden in rekening-courant wordt door belanghebbende betwist. Weliswaar had hij tot ultimo 2012 nog een schuld in rekening-courant aan [B.V. 3] , maar de schuld sloeg na die tijd om in een vordering. Bovendien had hij een aanzienlijke vordering op [B.V. 4] , de moedermaatschappij van [B.V. 1] Geconsolideerd heeft belanghebbende dus geen schuld, maar een vordering op de groep, zodat er naar zijn mening niets valt te verrekenen.
27. De inspecteur stelt dat belanghebbende in 2010 € 123.000, in 2011 € 55.000 en in 2012 € 60.000 aan [B.V. 3] heeft gefactureerd als management fee. De in de facturen begrepen omzetbelasting is door belanghebbende afgedragen. [B.V. 3] heeft de management fee als last genomen en de inbegrepen voorbelasting teruggevorderd, aldus de inspecteur. Omdat op de managementwerkzaamheden het regime van resultaat uit overige werkzaamheden van toepassing is, moet volgens de inspecteur op grond van goed koopmansgebruik worden beoordeeld of belanghebbende een bate in aanmerking had moeten nemen. Dit is volgens de inspecteur het geval. Omdat belanghebbende een schuld in rekening-courant bij [B.V. 3] heeft, had belanghebbende de management fee daarmee kunnen verrekenen. De stelling dat de vordering oninbaar is betwist de inspecteur. In dat geval had het voor de hand gelegen dat belanghebbende de omzetbelasting had teruggevraagd. Dit is niet gebeurd.
27. Niet in geschil is dat op de management fees het regime van resultaat uit overige werkzaamheden van toepassing is. Dat belanghebbende geen betaling heeft ontvangen is dan ook niet relevant. Er ontstaat immers in beginsel een vordering van belanghebbende op [B.V. 1] De bate die daarmee samenhangt dient in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden te worden betrokken. Dit wordt bijvoorbeeld anders indien, zoals belanghebbende aandraagt, deze vordering in dat jaar zelf al als oninbaar moet worden gekwalificeerd. Het ligt op de weg van belanghebbende om deze stelling, bij betwisting door de inspecteur, nader te onderbouwen. Dit heeft belanghebbende nagelaten, zodat reeds hierom deze beroepsgrond niet kan slagen. De overige stellingen behoeven dan ook geen behandeling.
Belastingrente
27. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding deze te verminderen of te vernietigen.
Boetes
27. De inspecteur heeft over de jaren 2010 tot en met 2012 vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Ten aanzien van de uitkering van de [bank] is de inspecteur primair van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Hiertoe voert hij aan dat belanghebbende in 2010 een bedrag van de [bank] heeft ontvangen die ziet op de lening van € 900.000. Het gaat volgens de inspecteur om een groot bedrag waarover belanghebbende en de Belastingdienst in 2008 de vso hebben gesloten. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld.
27. Volgens de inspecteur is er ten aanzien van de boetes die zien op de management fees sprake van grove schuld. Hiertoe voert hij aan dat het om grote bedragen gaat, waarvoor belanghebbende de omzetbelasting wel heeft afgedragen. Belanghebbende heeft in zijn aangiften alleen de bijtelling van de auto van de zaak opgenomen, terwijl hij had moeten beseffen dat de management fees aangegeven hadden moeten worden. Er is dan ook sprake van ernstige verwijtbaarheid, aldus de inspecteur.
27. De inspecteur heeft de hoogte van de boetes afgestemd op het bepaalde in paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boetes Belastingdienst 1998 (BBBB), zodat deze 50% bedraagt van de nagevorderde belasting die ziet op de uitkering van de [bank] en 25% van de nagevorderde belasting die ziet op de management fee. Gezien de duur van de bezwaarfase heeft de inspecteur in de uitspraak op bezwaar de vergrijpboetes die zien op zowel de uitkering van de [bank] en de management fee verminderd met 20%.
27. Belanghebbende is van mening dat er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld en verzoekt de rechtbank de vergrijpboetes terug te brengen tot nihil.
27. De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 8 april 2022 [3] heeft de Hoge Raad het volgende overwogen (r.o. 3.2. onder weglating van voetnoten):
“(…) Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel `van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (…)”
40. De inspecteur dient naar het oordeel van de rechtbank dus overtuigend aan te tonen dat eiser wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Daarbij geldt dat toerekening van de opzet of de grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige in beginsel niet mogelijk is. [4] Indien sprake is van een pleitbaar standpunt, kan geen boete worden opgelegd. [5]
41. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aangetoond dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven en het bewust aanvaarden van die kans. Weliswaar is belanghebbende met de Belastingdienst overeengekomen om uitkeringen van de [bank] die zien op de lening van € 900.000 aan te geven als inkomen in box 1, maar niet uit te sluiten valt dat belanghebbende dit causale verband niet heeft opgemerkt. In haar overweging neemt de rechtbank mee dat er in de onderhavige periode een veelheid aan transacties en procedures heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd wel aangetoond dat sprake is van grove schuld. Van grove schuld kan worden gesproken indien de handelwijze van de belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd. Gelet op hetgeen in overweging 35 en 36 is opgenomen, is hiervan sprake.
41. Deze beroepsgrond van belanghebbende slaagt dus. Gelet hierop dient de vergrijpboete opgenomen in de navorderingaanslag IB/PVV 2010 te worden verminderd tot € 126.388 (25% van € 508.750 -/- € 3.196, zijnde het bedrag van de aanslag IB/PVV 2010). De rechtbank acht deze boete passend en geboden. In verband met overschrijding van de redelijke termijn is de boete in de bezwaarfase met 20% gematigd. De rechtbank zal dit volgen, zodat de boete wordt verminderd tot € 101.110.
Conclusie en gevolgen
43. De beroepen ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 en de boetebeschikkingen voor de jaren 2011 en 2012 zijn ongegrond. Het beroep dat ziet op de boetebeschikking voor het jaar 2010 is gegrond.
43. Omdat het beroep dat ziet op de boetebeschikking voor het jaar 2010 gegrond is ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft de bezwaarprocedure zelf gevoerd en heeft zelf de beroepschriften opgesteld en ingediend. Ter zitting heeft hij zich laten bijstaan door de heer [persoon A] , registeraccountant. Gelet hierop zullen slechts de kosten voor het verschijnen ter zitting voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
43. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de boetebeschikking voor het jaar 2010 betreft;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de boetebeschikking voor het jaar 2010 betreft;
- stelt de boete voor het jaar 2010 vast op € 101.110;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. P.J. Tikken en
mr. W.E. van Asbeck, rechters, in tegenwoordigheid van mr.T.J.P. Wientjens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De rechter is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank: 30% van € 992.850.
2.Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:865.
4.Vergelijk Hoge Raad 1 december 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU7741.
5.Vergelijk Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638 (Credit Suisse) r.o. 3.4.5.