ECLI:NL:RBGEL:2023:5946

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 oktober 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 22_4405
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en medische vrijstelling voor hospice: beoordeling van prestaties en teruggaafverzoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland op 30 oktober 2023, met zaaknummer AWB - 22_4405, staat de vraag centraal of de prestaties van een hospice onder de medische vrijstelling van de Wet op de omzetbelasting (Wet OB) vallen. Eiseres, een hospice, claimt recht op aftrek van voorbelasting op de bouwkosten, maar de inspecteur weigert deze aftrek. De rechtbank oordeelt dat de prestaties van eiseres niet onder de medische vrijstelling vallen, omdat zij geen medische prestaties verricht. De rechtbank concludeert dat de prestaties van eiseres belast zijn tegen het normale omzetbelastingtarief. De rechtbank stelt vast dat de hospice een dienst sui generis levert, die niet te vergelijken is met de exploitatie van een hotel. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte het bezwaar van eiseres over de teruggaaf voor het jaar 2019 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat eiseres recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting voor 2019, berekend op basis van de belaste prestaties. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/4405

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Zwolle, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 juli 2021.
De inspecteur heeft op 18 december 2020 zes beschikkingen geen teruggaaf genomen voor de periode 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2020. In de hierbij behorende brief van 12 november 2020 heeft de inspecteur inhoudelijk gereageerd op de verzoeken om teruggaaf en heeft voor de jaren 2015 tot en met 2019 de verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft voor het jaar 2020 een suppletieaangifte gedaan. Volgens de suppletieaangifte zou belanghebbende € 11 hebben moeten voldoen. De inspecteur heeft naar aanleiding van de suppletieaangifte echter geen naheffingsaanslag opgelegd. Hij heeft wel een beschikking geen teruggaaf genomen voor de eerste helft van 2020, waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar is ontvankelijk verklaard, maar afgewezen.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende over de jaren 2015 tot en met 2019 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar over het jaar 2020 ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Belanghebbende heeft op 14 april 2023 een reactie op het verweerschrift/de pleitnota ingediend, die is doorgestuurd aan de inspecteur.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens belanghebbende: [naam 1] en [naam 2], bijgestaan door de gemachtigde en [naam 3]. Namens de inspecteur hebben deelgenomen: [naam 4] en [naam 5].
Bij brief van 11 september 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De inspecteur heeft op 12 september 2023 op de brief gereageerd, belanghebbende op 20 september 2023. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de beroepen in zaaknummers 21/4400, 21/4402, 21/4403, 21/4404 en 21/4406 zijn ingetrokken, zodat alleen het beroep over het jaar 2019 met zaaknummer 21/4405 nog resteert om uitspraak in te doen. Met instemming van partijen heeft de rechtbank een nadere zitting achterwege gelaten. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Feiten

1. Belanghebbende zet sinds haar oprichting op 19 mei 2005 de activiteiten voort van de opgeheven Stichting [stichting 1] en de Stichting [stichting 2]. Belanghebbende heeft blijkens haar statuten als doel het bieden van (aanvullende) zorg aan terminale patiënten bij hen thuis, dan wel in een door belanghebbende te exploiteren hospice/bijna-thuis-huis.
2. Belanghebbende is aangesloten bij de Landelijke Vereniging Palliatieve Zorg en levert bijdragen aan de Netwerken Palliatieve Zorg Salland en IJssel-Vecht.
3. In het hospice verricht belanghebbende haar activiteiten ten behoeve van terminaal hulpbehoevenden (gasten) die de laatste fase van hun leven niet in hun eigen huis kunnen of willen doorbrengen. Het hospice is gebouwd in opdracht van belanghebbende.
4. In het hospice stelt belanghebbende volledig gestoffeerde en gemeubileerde kamers met eigen badkamer en toilet ter beschikking aan haar gasten. In 2015 is het aantal verblijfsmogelijkheden van twee naar vier uitgebreid. Daarnaast beschikt het hospice over een grote huiskamer, een stilteruimte en een keuken, die voor iedereen ter beschikking staan.
5. In de uitvoering draait het hospice grotendeels op de inzet van een team van 75 tot 100 onbetaalde vrijwilligers die gemiddeld een dagdeel per week komen helpen. Deze groep vrijwilligers wordt alleen ingezet in het hospice en niet voor de zorg bij mensen thuis.
6. De vrijwilligers van het hospice staan onder leiding en werken onder verantwoordelijkheid van drie coördinatoren die in dienst zijn bij belanghebbende. De coördinatoren hebben een verschillende professionele achtergrond. De coördinatoren zijn verantwoordelijk voor het coördineren, organiseren en ontwikkelen van het vrijwilligersbeleid en voor het verrichten van uitvoerende werkzaamheden ten aanzien van de vrijwilligerscoördinatie ten behoeve van de (dagelijkse) inzet van vrijwilligers en de begeleiding van vrijwilligers.
7. De medische verantwoordelijkheid voor de gasten ligt bij de eigen huisarts van de gast en de benodigde verpleegkundige zorg wordt gedurende het verblijf geleverd door een medewerker van een wijkverpleeg- of thuiszorginstelling.
8. Tussen 23.00 en 7.00 uur houdt die thuiszorginstelling een piketdienst op de locatie van het hospice. Er zijn dan geen vrijwilligers aanwezig.
9. Gasten dienden in 2019 voor de aanmelding voor opname in het hospice een verklaring van de behandelend arts over te leggen. Met deze verklaring wordt geconcludeerd dat er sprake is van een terminale levensfase, ook wel aangeduid als een Palliatief Terminale Zorg indicatie. Een gast kan in beginsel maximaal voor drie maanden in het hospice blijven.
10. Belanghebbende ontvangt van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een subsidie voor haar werkzaamheden. Deze subsidie is niet als een met omzetbelasting belaste subsidie aangemerkt.
11. Gasten voldoen een eigen bijdrage. In 2019 bedroeg de eigen bijdrage € 45 per dag. Dit bedrag is inclusief verteer, gebruik van tv/internet, linnengoed en het verzorgen van de was.
12. De in het hospice verblijvende gasten zijn niet enkel oudere mensen, want mensen van alle leeftijden die terminaal ziek zijn kunnen in het hospice verblijven.
13. Op 28 november 2019 heeft belanghebbende verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte omzetbelasting met ingang van 2018.
14. Op 9 december 2019 heeft de inspecteur verzocht om informatie om de omzetbelastingpositie van belanghebbende nader te bepalen.
15. Bij brief van 19 december 2019 heeft belanghebbende daarop gereageerd. Daarbij heeft zij tevens het verzoek gedaan om uitnodiging tot het doen van aangifte omzetbelasting voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017.
16. De inspecteur heeft bij brief van 31 maart 2020 aan belanghebbende gemeld dat volgens hem zij vrijgestelde diensten verricht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), dan wel artikel 11, eerste lid, letter g, van de Wet OB of artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet OB.
17. Belanghebbende heeft vervolgens de volgende verzoeken om teruggaaf omzetbelasting ingediend:
Tijdvak
Verzoek ingediend
Bedrag teruggaaf
Bedrag te betalen
2015
31 juli 2020
€ 114.373
2016
29 juli 2020
€ 1.723
2017
23 juli 2020
€ 3.163
2018
17 juli 2020
€ 15.415
2019
13 juli 2020
€ 4.700
1-1-2020 t/m 30-6-2020
31 juli 2020
€ 11
18. De inspecteur en belanghebbende hebben naar aanleiding van de teruggaafverzoeken meermaals (per e-mail) overleg gehad over de bepaling van de omzetbelastingpositie van belanghebbende.
19. De inspecteur heeft bij beschikking van 18 december 2020 de verzoeken om teruggaaf voor de jaren 2015 tot en met 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat deze verzoeken niet tijdig zouden zijn ingediend. Bij beschikking van eveneens 18 december 2020 heeft de inspecteur het verzoek tot betaling van omzetbelasting voor het jaar 2020 afgewezen. Ambtshalve heeft de inspecteur de teruggaaf verzoeken omzetbelasting voor de jaren 2015 tot en met 2019 beoordeeld en afgewezen.
20. Op 28 januari 2021 heeft de inspecteur de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de teruggaafbeschikkingen ontvangen. De uitspraak op bezwaar dateert van 5 juli 2021.

Beoordeling door de rechtbank

21. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur alle prestaties van belanghebbende terecht heeft geschaard onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
22. Naar aanleiding van overleg tijdens de zitting en de brief van de rechtbank van 11 september 2023, heeft belanghebbende per brief van 20 september 2023 de beroepen met betrekking tot de jaren 2015 tot en met 2018 en 2020 ingetrokken. Dit in verband met de toezegging van de inspecteur dat hij de teruggaaf voor die jaren ambtshalve zal verlenen indien het standpunt van belanghebbende dat sprake is van belaste prestaties, slaagt en de uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan. Bij brief van 11 september 2023 heeft de inspecteur zijn standpunt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het teruggaafverzoek 2019 herzien, in die zin dat zijn standpunt luidt dat belanghebbende tijdig heeft verzocht om uitnodigingen tot het doen van aangiften voor het jaar 2019. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze uitspraak gaat daarom alleen over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, waarbij ervan wordt uitgegaan dat het teruggaafverzoek tijdig is gedaan. De inspecteur heeft het bezwaar met betrekking tot dit tijdvak ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Over de ontvankelijkheid van de verzoeken en bezwaren over de andere jaren hoeft de rechtbank dus geen oordeel meer te geven.
23. In geschil is of de door belanghebbende verrichte prestaties vrijgesteld zijn van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB (standpunt de inspecteur), dan wel belast zijn tegen het verlaagde dan wel normale tarief (standpunt belanghebbende).
24. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen vrijgestelde prestaties verricht, maar belaste prestaties tegen het gewone tarief. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van één of meerdere prestaties?
25. Belanghebbende stelt dat zij één enkele met omzetbelasting belaste prestatie verricht, zijnde het tegen vergoeding verstrekken van logies en verteer voor kortdurend verblijf. De verpleegkundige zorg wordt verleend door personeel van thuiszorgstichtingen, en is het resultaat van tussen de gast en de betreffende thuiszorgstichting gesloten zorgverleningsovereenkomst. Volgens belanghebbende is de inzet van vrijwilligers onderschikt aan de hoofdprestatie, het verstrekken van logies. De vrijwilligers worden ingezet voor het uitvoeren van facilitaire diensten waarvoor geen financiële middelen zijn, zoals het verzorgen en rondbrengen van eten en drinken, het schoonmaken van de kamers, het verschonen van de bedden, het onderhoud van de tuin, het uitvoeren van technische onderhoudsklusjes en het eventueel ondersteunen van de mantelzorgers en het personeel van de thuiszorgstichtingen. De exploitatie van de hospice is volgens belanghebbende dan ook identiek aan de exploitatie van een regulier hotel.
26. De inspecteur stelt dat sprake is van één dienst, bestaande uit de logies en de verzorging. Deze dienst is vrijgesteld onder artikel 11, eerste lid, onder c, van de Wet OB, omdat de lichamelijke en geestelijke verzorging de hoofddienst is en de verstrekking van eten en drinken daaraan ondergeschikt is. Daarbij is de hospice te beschouwen als een inrichting. Volgens de inspecteur is geen sprake van gelijkstelling met een hotel, omdat het hospice geen open karakter heeft. Alleen met een verklaring van de behandelend arts kan men toegang krijgen tot het hospice. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de handelingen van belanghebbende kwalificeren als een belaste prestatie, dan stelt de inspecteur dat de eigen bijdrage en de subsidie belast zijn tegen het algemene tarief. Volgens de inspecteur is deze zaak niet te vergelijken met die van gerechtshof Den Haag van 14 februari 2020, [1] omdat in die zaak sprake was van twee stichtingen. Eén stichting die zich alleen bezig hield met de exploitatie van de onroerende zaak (hospice) en één stichting die het personeel van het hospice leverde en de coördinator in dienst had. De stichting die zich bezig hield met de exploitatie van de onroerende zaak verrichtte een belaste prestatie. In deze zaak is daarvan echter geen sprake, omdat belanghebbende zich ook bezig houdt met de verzorging van de gasten.
27. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende één prestatie verricht, tegen betaling van een vergoeding. Die prestatie bestaat niet, zoals belanghebbende stelt, enkel uit de exploitatie van een hotel, maar uit het geheel ontzorgen van de gast en diens eventuele mantelzorgers. Belanghebbende faciliteert namelijk ook dat de thuiszorg die gasten hebben kan worden meegenomen naar het hospice. Voor gasten die niet uit de gemeente [plaats] komen, regelt de coördinator het eerste contact met de plaatselijke thuiszorgorganisatie, waarna de gast zelf de zorg regelt met deze organisatie. De thuiszorgorganisatie houdt van 23.00 tot 7.00 uur piket in het hospice, om waar nodig (medische) zorg te kunnen verlenen indien daarom door de gast wordt verzocht. De gemeente betaalt de WMO-bedragen die aan de gasten toekomen om praktische redenen uit aan belanghebbende, die deze op haar beurt doorbetaalt aan de thuiszorgorganisatie. Belanghebbende heeft in dit opzicht dus ook een administratieve functie als doorgeefluik voor deze betalingen. De vrijwilligers verrichten niet alleen taken die bij verblijf horen, zoals het verzorgen en rondbrengen van eten en drinken, het verschonen van de bedden en het verschonen van de kamers, maar ook immateriële zorg, zoals het bieden van een luisterend oor aan de gasten maar ook aan hun mantelzorgers. Hiervoor worden zij ook speciaal opgeleid. Belanghebbende verricht hierdoor een totaalpakket om de gasten te kunnen ontzorgen. Hieronder wordt echter uitdrukkelijk niet verstaan de medische verzorging. De medische verzorging wordt immers verleend door de eigen huisarts van de gast en door de thuiszorgorganisatie, waarbij de gasten uiteindelijk zelf verantwoordelijk zijn voor het afstemmen met de huisarts en de thuiszorgorganisatie over de te ontvangen zorg.
Is de prestatie van belanghebbende belast?
28. De vraag of de prestatie van belanghebbende belast is, beantwoordt de rechtbank bevestigend, omdat geen vrijstelling van toepassing is. Vrijstellingen voor de omzetbelasting dienen namelijk beperkt te worden uitgelegd, omdat het uitzonderingen betreft op de hoofdregel dat prestaties belast zijn. De vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter c, van de Wet OB, waarop de inspecteur zich beroept in deze procedure, dient uitgelegd te worden conform de btw-richtlijn. Op grond van artikel 132, eerste lid, letter b, van de btw-richtlijn is vrijgesteld de ziekenhuisverpleging en de medische verzorging, alsmede de handelingen die daarmee nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen of, onder sociale voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor genoemde lichamen, door ziekenhuizen, centra voor medische verzorging en diagnose en andere naar behoren erkende inrichtingen van dezelfde aard. Zoals hiervoor in punt 27. is geoordeeld, verricht belanghebbende geen medische prestaties, zodat de door haar verrichte prestaties niet onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter c, van de Wet OB vallen. Het deels coördineren van de zorg valt in dit geval ook niet onder vrijgestelde medische prestaties, omdat belanghebbende niet de verantwoordelijkheid heeft voor de medische zorg. Bovendien heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de hospice moet worden gezien als een inrichting.
29. De door belanghebbende verrichte prestaties vallen overigens (op dit moment) evenmin onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet OB, omdat een hospice niet is vermeld onder tabel b, behorende bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. De stellingen van de inspecteur hebben in beroep geleid tot een relatief beperkt debat tussen partijen (vrijstelling 11-1-c of verlaagd tarief hotel), zodat de rechtbank geen aanknopingspunten ziet om enige andere vrijstelling van toepassing te achten. [2]
30. Omdat belanghebbende prestaties tegen vergoeding verricht en haar prestaties niet zijn vrijgesteld voor de omzetbelasting, moet zij over haar prestaties omzetbelasting voldoen.
Welk omzetbelastingtarief is van toepassing?
31. De volgende vraag is welk omzetbelastingtarief op de prestaties van belanghebbende van toepassing is. Belanghebbende stelt dat zij tegen vergoeding logies en verteer voor kortdurend verblijf verstrekt, zodat het verlaagde tarief van toepassing is. Uit het oordeel in punt 27. volgt dat de door belanghebbende verrichte prestaties niet onder het exploiteren van een hotel vallen, omdat de dienst als meeromvattend wordt gekwalificeerd. Maar omdat partijen met name over dit punt een uitgebreid debat hebben gevoerd en belanghebbende tot de zitting meende dat de keus was tussen vrijgesteld en verlaagd tarief, zal de rechtbank hierover nadere uitleg geven.
32. De verhuur van onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting. [3] Van deze vrijstelling is onder meer uitgezonderd de verhuur binnen het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen, die daar slechts voor een korte periode verblijf houden (de kort-verblijf-uitzondering). Op de kort-verblijf-uitzondering is het verlaagde tarief van toepassing. [4] De kort-verblijf-uitzondering is gebaseerd op artikel 135, eerste lid, letter l, en tweede lid, van de Btw-richtlijn. Deze uitzondering is in de Btw-richtlijn omschreven als ‘het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen’. Het Hof van Justitie heeft het nagenoeg gelijkluidende artikel 13 B, onder b, van de Zesde richtlijn onder meer uitgelegd in het arrest Blasi. [5]
33. De kort-verblijf-uitzondering moet richtlijnconform worden uitgelegd. Volgens de Hoge Raad is hierbij doorslaggevend dat het gaat om verblijfsruimten die zijn toegerust om daarin kort te verblijven zonder dat de tijdelijke bewoner is belast met de zorg voor de inventaris. [6] De Hoge Raad heeft ook overwogen dat als wordt voorzien in een behoefte aan accommodatie waarop ook hotelbedrijven zich richten, met die bedrijven in concurrentie wordt getreden, wat blijkens het arrest Blasi bij uitstek het gezichtspunt is voor het vaststellen van de vergelijkbaarheid van de accommodatie met accommodatieverstrekking in het hotelbedrijf.
34. Zoals hiervoor onder 27. is geoordeeld, is de prestatie van belanghebbende meeromvattend dan aan de orde is bij de exploitatie van een hotel. Een hospice is een bijzondere plaats voor mensen met een terminale ziekte in het laatste stadium, waardoor het ontzorgen van de gast veel meer omvat dan in een hotel aan de orde zou kunnen zijn. Belangrijk verschil is het deels coördineren en zo nodig inroepen van de medische zorg, maar ook de geestelijke bijstand aan de gasten en eventueel aan hun mantelzorgers. Verder zijn in de kamers speciale voorzieningen aangebracht, zoals hoog-laagbedden en aangepaste douches, kan worden geholpen met wassen en wordt ook administratieve ontzorging geboden bij het organiseren van de thuiszorg. Dit ontzorgen is een zo belangrijk deel van de dienst van belanghebbende, dat dit deel niet als bijkomend of ondergeschikt kan worden gezien. [7] Daar komt nog bij dat het hospice zonder de vele vrijwilligers niet zou kunnen functioneren en er ook nog subsidie en donaties nodig zijn. Daardoor, en door het feit dat een arts een verklaring moet afgeven voordat een gast mag komen, is ook niet aannemelijk dat belanghebbende in concurrentie treedt met hotels. Weliswaar gaat het om een verblijf dat naar zijn aard van korte duur is (in beginsel maximaal drie maanden en dus korter dan zes maanden) en is de gast niet belast met de zorg voor de inventaris, maar dat is in deze situatie onvoldoende om de prestatie onder het verlaagde tarief te brengen (onder de kort-verblijf-uitzondering). Daarvoor is de component van het ontzorgen te belangrijk. De conclusie moet daarom zijn dat het hier een dienst betreft van eigen aard (sui generis), die onder het normale omzetbelastingtarief valt.
35. De door belanghebbende verrichte prestaties zijn dus belast tegen het gewone tarief. Na de intrekking van de beroepen voor de overige jaren) is enkel het jaar 2019 in deze procedure nog in geschil is. Het beroep voor dat jaar is gegrond. Dit komt omdat het verzoek om teruggaaf en het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard en omdat een teruggaaf had moeten worden verleend, omdat de prestaties niet zijn vrijgesteld. De inspecteur dient dus alsnog een teruggaaf voor 2019 te verlenen, en wel uitgaande van belaste diensten van belanghebbende tegen het gewone tarief. De rechtbank kan de hoogte van de teruggaaf niet in deze uitspraak vaststellen bij gebrek aan voldoende duidelijke gegevens.
Immateriële schadevergoeding
36. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [8]
37. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [9] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
38. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 28 januari 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 10 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 10 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dit 2 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 5 juli 2021. Dit is niet langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur hoeft daarom geen schadevergoeding te betalen. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat daarom veroordelen om het bedrag van € 1.000 aan belanghebbende te betalen.

Conclusie en gevolgen

39. Het beroep is gegrond. De uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd en de rechtbank zal bepalen dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting berekend op grond van aangegeven prestaties belast tegen het gewone tarief. Ook krijgt belanghebbende een vergoeding voor de immateriële schade en krijgt zij het griffierecht terug.
40. Belanghebbende heeft zich voor wat betreft de proceskosten op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat de inspecteur zeer onzorgvuldig heeft gehandeld, zodat zij recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire bedragen. De rechtbank acht dergelijke omstandigheden echter niet aanwezig, omdat van onzorgvuldigheid bij de inspecteur geen sprake is. Dit behoeft gelet op de arresten van de Hoge Raad van 4 februari 2011 en van 30 augustus 1996 geen nadere motivering. [10]
41. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn forfaitair, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
42. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente en daarom zal de rechtbank dit toewijzen over de bedragen die belanghebbende voor 2019 toekomen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting berekend op grond van haar prestaties belast tegen het gewone tarief;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de verzending van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.266, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de verzending van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • draagt de inspecteur op om het betaalde griffierecht van € 360 aan belanghebbende te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de verzending van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. P.J. Tikken, rechters, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Anders: gerechtshof Den Haag 10 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1823, waarin het partijdebat kennelijk anders was waardoor er meer en deels andere feiten zijn vastgesteld.
3.Artikel 11, eerste lid, letter b, van de Wet OB.
4.Artikel 9, tweede lid, letter a en Tabel I, post b.11, van de Wet OB.
5.Hof van Justitie 12 februari 1998, Blasi, C-346/95, ECLI:EU:C:1998:51.
6.Hoge Raad 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AW2214.
7.Anders: Rechtbank Den Haag 30 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6762.
9.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
10.Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP:2995 en Hoge Raad 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060.