Beoordeling door de rechtbank
21. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur alle prestaties van belanghebbende terecht heeft geschaard onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
22. Naar aanleiding van overleg tijdens de zitting en de brief van de rechtbank van 11 september 2023, heeft belanghebbende per brief van 20 september 2023 de beroepen met betrekking tot de jaren 2015 tot en met 2018 en 2020 ingetrokken. Dit in verband met de toezegging van de inspecteur dat hij de teruggaaf voor die jaren ambtshalve zal verlenen indien het standpunt van belanghebbende dat sprake is van belaste prestaties, slaagt en de uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan. Bij brief van 11 september 2023 heeft de inspecteur zijn standpunt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het teruggaafverzoek 2019 herzien, in die zin dat zijn standpunt luidt dat belanghebbende tijdig heeft verzocht om uitnodigingen tot het doen van aangiften voor het jaar 2019. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze uitspraak gaat daarom alleen over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, waarbij ervan wordt uitgegaan dat het teruggaafverzoek tijdig is gedaan. De inspecteur heeft het bezwaar met betrekking tot dit tijdvak ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Over de ontvankelijkheid van de verzoeken en bezwaren over de andere jaren hoeft de rechtbank dus geen oordeel meer te geven.
23. In geschil is of de door belanghebbende verrichte prestaties vrijgesteld zijn van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB (standpunt de inspecteur), dan wel belast zijn tegen het verlaagde dan wel normale tarief (standpunt belanghebbende).
24. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen vrijgestelde prestaties verricht, maar belaste prestaties tegen het gewone tarief. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van één of meerdere prestaties?
25. Belanghebbende stelt dat zij één enkele met omzetbelasting belaste prestatie verricht, zijnde het tegen vergoeding verstrekken van logies en verteer voor kortdurend verblijf. De verpleegkundige zorg wordt verleend door personeel van thuiszorgstichtingen, en is het resultaat van tussen de gast en de betreffende thuiszorgstichting gesloten zorgverleningsovereenkomst. Volgens belanghebbende is de inzet van vrijwilligers onderschikt aan de hoofdprestatie, het verstrekken van logies. De vrijwilligers worden ingezet voor het uitvoeren van facilitaire diensten waarvoor geen financiële middelen zijn, zoals het verzorgen en rondbrengen van eten en drinken, het schoonmaken van de kamers, het verschonen van de bedden, het onderhoud van de tuin, het uitvoeren van technische onderhoudsklusjes en het eventueel ondersteunen van de mantelzorgers en het personeel van de thuiszorgstichtingen. De exploitatie van de hospice is volgens belanghebbende dan ook identiek aan de exploitatie van een regulier hotel.
26. De inspecteur stelt dat sprake is van één dienst, bestaande uit de logies en de verzorging. Deze dienst is vrijgesteld onder artikel 11, eerste lid, onder c, van de Wet OB, omdat de lichamelijke en geestelijke verzorging de hoofddienst is en de verstrekking van eten en drinken daaraan ondergeschikt is. Daarbij is de hospice te beschouwen als een inrichting. Volgens de inspecteur is geen sprake van gelijkstelling met een hotel, omdat het hospice geen open karakter heeft. Alleen met een verklaring van de behandelend arts kan men toegang krijgen tot het hospice. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de handelingen van belanghebbende kwalificeren als een belaste prestatie, dan stelt de inspecteur dat de eigen bijdrage en de subsidie belast zijn tegen het algemene tarief. Volgens de inspecteur is deze zaak niet te vergelijken met die van gerechtshof Den Haag van 14 februari 2020,omdat in die zaak sprake was van twee stichtingen. Eén stichting die zich alleen bezig hield met de exploitatie van de onroerende zaak (hospice) en één stichting die het personeel van het hospice leverde en de coördinator in dienst had. De stichting die zich bezig hield met de exploitatie van de onroerende zaak verrichtte een belaste prestatie. In deze zaak is daarvan echter geen sprake, omdat belanghebbende zich ook bezig houdt met de verzorging van de gasten.
27. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende één prestatie verricht, tegen betaling van een vergoeding. Die prestatie bestaat niet, zoals belanghebbende stelt, enkel uit de exploitatie van een hotel, maar uit het geheel ontzorgen van de gast en diens eventuele mantelzorgers. Belanghebbende faciliteert namelijk ook dat de thuiszorg die gasten hebben kan worden meegenomen naar het hospice. Voor gasten die niet uit de gemeente [plaats] komen, regelt de coördinator het eerste contact met de plaatselijke thuiszorgorganisatie, waarna de gast zelf de zorg regelt met deze organisatie. De thuiszorgorganisatie houdt van 23.00 tot 7.00 uur piket in het hospice, om waar nodig (medische) zorg te kunnen verlenen indien daarom door de gast wordt verzocht. De gemeente betaalt de WMO-bedragen die aan de gasten toekomen om praktische redenen uit aan belanghebbende, die deze op haar beurt doorbetaalt aan de thuiszorgorganisatie. Belanghebbende heeft in dit opzicht dus ook een administratieve functie als doorgeefluik voor deze betalingen. De vrijwilligers verrichten niet alleen taken die bij verblijf horen, zoals het verzorgen en rondbrengen van eten en drinken, het verschonen van de bedden en het verschonen van de kamers, maar ook immateriële zorg, zoals het bieden van een luisterend oor aan de gasten maar ook aan hun mantelzorgers. Hiervoor worden zij ook speciaal opgeleid. Belanghebbende verricht hierdoor een totaalpakket om de gasten te kunnen ontzorgen. Hieronder wordt echter uitdrukkelijk niet verstaan de medische verzorging. De medische verzorging wordt immers verleend door de eigen huisarts van de gast en door de thuiszorgorganisatie, waarbij de gasten uiteindelijk zelf verantwoordelijk zijn voor het afstemmen met de huisarts en de thuiszorgorganisatie over de te ontvangen zorg.
Is de prestatie van belanghebbende belast?
28. De vraag of de prestatie van belanghebbende belast is, beantwoordt de rechtbank bevestigend, omdat geen vrijstelling van toepassing is. Vrijstellingen voor de omzetbelasting dienen namelijk beperkt te worden uitgelegd, omdat het uitzonderingen betreft op de hoofdregel dat prestaties belast zijn. De vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter c, van de Wet OB, waarop de inspecteur zich beroept in deze procedure, dient uitgelegd te worden conform de btw-richtlijn. Op grond van artikel 132, eerste lid, letter b, van de btw-richtlijn is vrijgesteld de ziekenhuisverpleging en de medische verzorging, alsmede de handelingen die daarmee nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen of, onder sociale voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor genoemde lichamen, door ziekenhuizen, centra voor medische verzorging en diagnose en andere naar behoren erkende inrichtingen van dezelfde aard. Zoals hiervoor in punt 27. is geoordeeld, verricht belanghebbende geen medische prestaties, zodat de door haar verrichte prestaties niet onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter c, van de Wet OB vallen. Het deels coördineren van de zorg valt in dit geval ook niet onder vrijgestelde medische prestaties, omdat belanghebbende niet de verantwoordelijkheid heeft voor de medische zorg. Bovendien heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de hospice moet worden gezien als een inrichting.
29. De door belanghebbende verrichte prestaties vallen overigens (op dit moment) evenmin onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet OB, omdat een hospice niet is vermeld onder tabel b, behorende bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. De stellingen van de inspecteur hebben in beroep geleid tot een relatief beperkt debat tussen partijen (vrijstelling 11-1-c of verlaagd tarief hotel), zodat de rechtbank geen aanknopingspunten ziet om enige andere vrijstelling van toepassing te achten.
30. Omdat belanghebbende prestaties tegen vergoeding verricht en haar prestaties niet zijn vrijgesteld voor de omzetbelasting, moet zij over haar prestaties omzetbelasting voldoen.
Welk omzetbelastingtarief is van toepassing?
31. De volgende vraag is welk omzetbelastingtarief op de prestaties van belanghebbende van toepassing is. Belanghebbende stelt dat zij tegen vergoeding logies en verteer voor kortdurend verblijf verstrekt, zodat het verlaagde tarief van toepassing is. Uit het oordeel in punt 27. volgt dat de door belanghebbende verrichte prestaties niet onder het exploiteren van een hotel vallen, omdat de dienst als meeromvattend wordt gekwalificeerd. Maar omdat partijen met name over dit punt een uitgebreid debat hebben gevoerd en belanghebbende tot de zitting meende dat de keus was tussen vrijgesteld en verlaagd tarief, zal de rechtbank hierover nadere uitleg geven.
32. De verhuur van onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting.Van deze vrijstelling is onder meer uitgezonderd de verhuur binnen het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen, die daar slechts voor een korte periode verblijf houden (de kort-verblijf-uitzondering). Op de kort-verblijf-uitzondering is het verlaagde tarief van toepassing.De kort-verblijf-uitzondering is gebaseerd op artikel 135, eerste lid, letter l, en tweede lid, van de Btw-richtlijn. Deze uitzondering is in de Btw-richtlijn omschreven als ‘het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen’. Het Hof van Justitie heeft het nagenoeg gelijkluidende artikel 13 B, onder b, van de Zesde richtlijn onder meer uitgelegd in het arrest Blasi.
33. De kort-verblijf-uitzondering moet richtlijnconform worden uitgelegd. Volgens de Hoge Raad is hierbij doorslaggevend dat het gaat om verblijfsruimten die zijn toegerust om daarin kort te verblijven zonder dat de tijdelijke bewoner is belast met de zorg voor de inventaris.De Hoge Raad heeft ook overwogen dat als wordt voorzien in een behoefte aan accommodatie waarop ook hotelbedrijven zich richten, met die bedrijven in concurrentie wordt getreden, wat blijkens het arrest Blasi bij uitstek het gezichtspunt is voor het vaststellen van de vergelijkbaarheid van de accommodatie met accommodatieverstrekking in het hotelbedrijf.
34. Zoals hiervoor onder 27. is geoordeeld, is de prestatie van belanghebbende meeromvattend dan aan de orde is bij de exploitatie van een hotel. Een hospice is een bijzondere plaats voor mensen met een terminale ziekte in het laatste stadium, waardoor het ontzorgen van de gast veel meer omvat dan in een hotel aan de orde zou kunnen zijn. Belangrijk verschil is het deels coördineren en zo nodig inroepen van de medische zorg, maar ook de geestelijke bijstand aan de gasten en eventueel aan hun mantelzorgers. Verder zijn in de kamers speciale voorzieningen aangebracht, zoals hoog-laagbedden en aangepaste douches, kan worden geholpen met wassen en wordt ook administratieve ontzorging geboden bij het organiseren van de thuiszorg. Dit ontzorgen is een zo belangrijk deel van de dienst van belanghebbende, dat dit deel niet als bijkomend of ondergeschikt kan worden gezien.Daar komt nog bij dat het hospice zonder de vele vrijwilligers niet zou kunnen functioneren en er ook nog subsidie en donaties nodig zijn. Daardoor, en door het feit dat een arts een verklaring moet afgeven voordat een gast mag komen, is ook niet aannemelijk dat belanghebbende in concurrentie treedt met hotels. Weliswaar gaat het om een verblijf dat naar zijn aard van korte duur is (in beginsel maximaal drie maanden en dus korter dan zes maanden) en is de gast niet belast met de zorg voor de inventaris, maar dat is in deze situatie onvoldoende om de prestatie onder het verlaagde tarief te brengen (onder de kort-verblijf-uitzondering). Daarvoor is de component van het ontzorgen te belangrijk. De conclusie moet daarom zijn dat het hier een dienst betreft van eigen aard (sui generis), die onder het normale omzetbelastingtarief valt.
35. De door belanghebbende verrichte prestaties zijn dus belast tegen het gewone tarief. Na de intrekking van de beroepen voor de overige jaren) is enkel het jaar 2019 in deze procedure nog in geschil is. Het beroep voor dat jaar is gegrond. Dit komt omdat het verzoek om teruggaaf en het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard en omdat een teruggaaf had moeten worden verleend, omdat de prestaties niet zijn vrijgesteld. De inspecteur dient dus alsnog een teruggaaf voor 2019 te verlenen, en wel uitgaande van belaste diensten van belanghebbende tegen het gewone tarief. De rechtbank kan de hoogte van de teruggaaf niet in deze uitspraak vaststellen bij gebrek aan voldoende duidelijke gegevens.
Immateriële schadevergoeding
36. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
37. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
38. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 28 januari 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 10 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 10 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dit 2 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 5 juli 2021. Dit is niet langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur hoeft daarom geen schadevergoeding te betalen. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat daarom veroordelen om het bedrag van € 1.000 aan belanghebbende te betalen.