ECLI:NL:RBGEL:2023:5656

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3163
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet met betrekking tot de kostendelersnorm en inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 11 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) beoordeeld. Eiser had een huurcontract voor een kamer, maar betaalde geen huur. Het college was hiervan op de hoogte, maar heeft de kostendelersnorm niet toegepast en heeft eiser bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Na anderhalf jaar heeft het college de bijstand herzien en teruggevorderd op basis van artikel 54, derde lid van de Pw en artikel 58, eerste lid van de Pw. De rechtbank oordeelt dat eiser de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, waardoor zowel de herziening als de terugvordering op een onjuiste rechtsgrondslag berust. Het college moet opnieuw beoordelen of herziening en terugvordering op de juiste rechtsgrondslag mogelijk is, rekening houdend met de redelijkheid en evenredigheid van de terugvordering. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding toe van € 100,- vanwege een lichte inbreuk op zijn recht op respect voor zijn privéleven, omdat het college onterecht bankafschriften over een te lange periode heeft opgevraagd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de inlichtingenplicht en de toepassing van de kostendelersnorm.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/3163

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2023

in de zaak tussen
[Eiser A], uit [plaats B] , eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, het college
(gemachtigde: L. Kikkert).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) en tegen een opgelegde bestuursrechtelijke boete.
1.1.
Met het besluit van 20 december 2021 (het primaire besluit I) heeft het college eisers recht op bijstand vanaf 7 april 2020 herzien wegens toepassing van de kostendelersnorm.
1.2.
Met het besluit van 28 december 2021 (het primaire besluit II) heeft het college het recht op bijstand van 7 april 2020 tot en met 30 april 2020 ingetrokken, van 1 mei 2020 tot en met 31 augustus herzien, van 1 september 2020 tot en met 30 september 2020 ingetrokken en vanaf 1 oktober 2020 herzien. Over de periode van 7 april 2020 tot en met 30 november 2021 heeft het college een bedrag van € 8.547,49 aan verleende bijstand van eiser teruggevorderd.
1.3.
Met het besluit van 2 februari 2022 (het primaire besluit III) heeft het college eiser een bestuursrechtelijke boete opgelegd van € 460,-.
1.4.
Met het bestreden besluit van 23 mei 2022 op de bezwaren van eiser heeft het college de bezwaren tegen de besluiten I en III ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit II gegrond verklaard. Het college heeft daarbij dit besluit herroepen in die zin dat de intrekking van het recht op bijstand komt te vervallen en de terugvordering wordt teruggebracht tot een bedrag van € 1.683,10, zijnde de netto te veel verleende bijstand over de periode van 7 april 2020 tot en met 6 oktober 2020.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de herziening van de bijstand onder toepassing van de kostendelersnorm met ingang van 7 april 2020, de terugvordering van de bijstand over de periode van 7 april 2020 tot en met 6 oktober 2020. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Het besluit waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd is door verweerder ter zitting ingetrokken waarop eiser het beroep tegen dat besluit heeft ingetrokken. De rechtbank komt aan de beoordeling van het beroep tegen dat besluit daarom niet meer toe.
2.2.
Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Eiser ontving over de periode van 13 september 2016 tot en met 3 juni 2019 bijstand naar de kostendelersnorm voor twee personen. Eiser woonde toentertijd samen met de heer [C] op het adres [D] te [plaats B] . Met ingang van 4 juni 2019 heeft het college het recht op bijstand herzien naar de norm voor een alleenstaande, omdat eiser en [C] weliswaar op hetzelfde adres stonden ingeschreven ( [adres E] te [plaats B] ), maar aldaar afzonderlijk van elkaar een kamer van een derde huurden. Vervolgens is het recht op bijstand per 18 november 2019 ingetrokken.
Vanaf 16 november 2019 staat eiser ingeschreven in de basisregistratie personen (Brp) op het adres [F] te [plaats B] (het uitkeringsadres). [C] staat ook op dit adres ingeschreven. Volgens een door eiser en [C] ondertekend huurcontract huurt
eiser een kamer van [C] voor € 400,- per maand. Bezwaarde heeft twee kwitanties,
daterend van 18 december 2019 en 18 januari 2020, overgelegd waaruit blijkt dat hij de huur van € 400,- heeft betaald.
Op 7 april 2020 heeft eiser een nieuwe melding gedaan voor bijstand. Op 15 april 2020 heeft eiser telefonisch tegenover de toezichthouder van het college verklaard dat hij de huur tot en met februari 2020 had voldaan en dat hij op dat moment een huurachterstand had van drie maanden. Eiser heeft ook aangegeven geen huur te betalen. Bij besluit van 20 april 2020 heeft het college aan eiser met ingang van 7 april 2020 bijstand toegekend naar de (volledige) norm voor een alleenstaande.
De aanleiding voor de bestreden besluitvorming
4. Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. Op 25 november 2021 hebben twee medewerkers onaangekondigd een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en een gesprek gehad met eiser. Eiser verklaarde dat hij sinds de toekenning van de uitkering in april 2020 geen huur heeft betaald en dat hij de bijstand te weinig vindt om van te leven. Op verzoek heeft eiser het de huurcontract en de bankafschriften vanaf 7 april 2020 overgelegd. Vervolgens is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 14 december 2021. Tijdens dit gesprek herhaalde eiser dat hij niet kan rondkomen van de bijstand en dat hij geen huurbetalingen heeft verricht vanaf 7 april 2020. De uitkomsten van het onderzoek hebben geleid tot de besluitvorming zoals hiervoor onder “inleiding” weergegeven.
De beroepsgronden
5. De rechtbank stelt allereest vast dat eiser in zijn beroepschrift meerdere zaken benoemt die geen betrekking hebben op de bestreden besluitvorming. Aangezien dit wel een voorwaarde is voor het verkrijgen van een rechterlijk oordeel zal de rechtbank in deze uitspraak geen oordeel geven over in het verleden gemaakte afspraken tussen het college en eiser in het kader van een zorgplan, zelfstandige woonruimte en re-integratie. Dit geldt eveneens voor een volgens eiser naar een onjuist adres gestuurde brief van de burgemeester van
10 maart 2022 en naar een door eiser gestelde inbreuk op zijn medisch geheim. Voor zover eiser betoogt dat het college inbreuk heeft gemaakt op zijn privacy door een onrechtmatig huisbezoek of door onrechtmatig verkregen bankafschriften zal de rechtbank hierover bij de beoordeling van die beroepsgronden een oordeel geven.

De herziening en terugvordering

6. Het college heeft het volgende aan de besluitvorming met betrekking tot de herziening en intrekking ten grondslag gelegd. Eiser heeft de inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken dat hij en de heer [C] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het heronderzoek waarop de besluitvorming is gebaseerd, is ruim een jaar na toekenning van de bijstand opgestart. Er konden geen huisbezoeken worden afgelegd in verband met de coronapandemie. Door na te laten tijdig onderzoek te doen naar de woonsituatie van eiser, is de schending van de inlichtingenplicht voortbestaan en is de hoogte van de terugvordering onnodig hoog opgelopen.
Onder die omstandigheden, in onderling verband en in samenhang bezien, vindt het college het alleszins redelijk en billijk om de hoogte van de terugvordering te matigen, analoog aan de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie.
Het college stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak voor toepassing van de
zesmaandenjurisprudentie geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht. Het college is evenwel van oordeel dat het gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden aanleiding bestaat om gedeeltelijk van terugvordering af te zien en wel over die periode waarin de bijstand meer dan zes maanden na 7 april 2020 ten onrechte nog aan eiser betaalbaar is gesteld. Dit heeft geleid tot terugvordering van een bedrag van € 1.683,10, zijnde de netto te veel verleende bijstand over de periode van 7 april 2020 tot en met 6 oktober 2020.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de inlichtingenplicht in dit geval niet heeft geschonden en zal dat hieronder uitleggen.
Naar aanleiding van de aanvraag van eiser voor bijstand heeft de rapporteur van het college op 15 april 2020 telefonisch een intakegesprek met eiser gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft eiser aangegeven dat hij op dat moment al twee maanden geen huur had betaald en ook in de maand april 2020 geen huur zou betalen.
De rapporteur twijfelt over het feit of eiser wel een commerciële relatie heeft met de verhuurder en schrijft in dit verband onder meer het volgende. Eiser verhuist al jarenlang mee met zijn verhuurder en hij is zelfs mantelzorger voor hem geweest. Eiser verklaarde echter dat er een commerciële relatie is en dat zij strikt gescheiden leven in de woning. Een onaangekondigd huisbezoek zou een middel kunnen zijn om dit vast te stellen. Omdat dit niet mogelijk is, kan het niet anders dan eiser aan te merken als alleenstaande met een commerciële relatie.
6.2.
Bij besluit van 20 april 2020 heeft het college eiser met ingang van 7 april 2020 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande zonder toepassing van de kostendelersregeling.
6.3.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. [1]
6.4.
In artikel 19a van de Pw wordt – kort samengevat - onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 27 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft. Dit leidt slechts uitzondering indien er sprake is van een schriftelijke overeenkomst waarin een commerciële huurprijs is overeengekomen. [2]
De daadwerkelijke betaling van de overeengekomen huurprijs is in beginsel een voorwaarde is om vast te stellen dat sprake is van een commerciële relatie. [3]
6.5.
Het college was er voorafgaand aan de afgifte van het besluit van 20 april 2020 van op de hoogte dat eiser weliswaar een huurovereenkomst had, maar op dat moment geen huur betaalde. Desondanks heeft het college aan eiser ongeclausuleerd bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande (geen kostendeler). De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet kan worden gesteld dat eiser, door na 7 april 2020 geen melding meer te maken van het feit dat hij geen huur betaalde, de inlichtingenplicht heeft geschonden. Dat het college er, zoals op de zitting is toegelicht, vanuit ging dat eiser weer huur zou gaan betalen leidt niet tot een ander oordeel.
6.6.
Het college heeft het recht op bijstand met ingang van 7 april 2020 herzien op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw en de terugvordering van de bijstand gebaseerd op artikel 58, eerste lid, van de Pw. Hieraan ligt ten grondslag dat eiser volgens het college de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geschonden. Omdat de rechtbank hiervoor tot het oordeel is gekomen dat eiser de inlichtingenplicht niet heeft geschonden betekent dit dat het college zowel de herziening als de terugvordering heeft gebaseerd op een onjuiste rechtsgrondslag. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het geschil definitief te beslechten door zelf in de zaak te voorzien. Ter zitting is namelijk aan de orde gekomen dat er wel te veel bijstand is verstrekt en de rechtbank acht het niet uitgesloten dat het college, maar dan op de juiste rechtsgrondslag, bevoegd is om het recht op bijstand van eiser te herzien. Het college zal dan ook opnieuw op het bezwaar van eiser dienen te beslissen. De rechtbank geeft het college hierbij mee dat, indien gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid tot terugvordering, hierbij nadrukkelijk de vraag betrokken dient te worden of eiser redelijkerwijs kon weten dat hij naar een te hoog bedrag bijstand ontving. Voorts zal het college moeten beoordelen of het gebruik van de terugvorderingsbevoegdheid leidt tot een voor eiser onevenredig nadeel. Hierbij dient een belangenafweging plaats te vinden.
Eveneens met het oog op de toekomstige besluitvorming merkt de rechtbank op dat de beroepsgrond van eiser dat de zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing is geen doel treft, omdat eiser met deze grond een onjuiste uitleg geeft aan de zesmaandenjurisprudentie.

Het huisbezoek

7. Eiser stelt dat het college zonder vooraankondiging op 25 november 2021 een huisbezoek heeft afgelegd. Volgens eiser heeft de gemeente zich voorafgaand aan het huisbezoek niet gemeld via de intercom. Als de gemeente dit wel had gedaan dan had eiser de deur niet geopend. De bezwarencommissie stelt dat de vraag of er gevolgen zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden van de woning afhangt van de vraag of er een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan – dat wil zeggen voor of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Hieruit valt volgens eiser af te leiden dat de bezwarencommissie stelt dat de gemeente inbreuk heeft gepleegd op eisers privacy om zonder vooraankondiging plots bij eiser voor de deur te staan. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 30 juni 2020. [4]
7.1.
Volgens het college zijn er onvoldoende aanknopingspunten om het door eiser ondertekende formulier toestemming huisbezoek en wat aan hem volgens dit formulier voorafgaand aan het huisbezoek is verteld, in twijfel te trekken. Het huisbezoek op 25 november 2021 was volgens het college dan ook rechtmatig.
7.2.
Op de zitting heeft eiser bevestigd dat het formulier toestemming huisbezoek (“informed consent”) aan de voordeur, dus voorafgaand aan het binnentreden van de woning, is ondertekend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet gesproken kan worden van een onrechtmatig huisbezoek, zodat deze beroepsgrond niet slaagt.

Opvragen bankafschriften

8. Eiser wijst erop dat de bezwarencommissie van mening is dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het opvragen van bankafschriften over negentien maanden nodig was. Volgens eiser betekent dit dat deze handelwijze van de gemeente onrechtmatig is. Eiser verzoekt om toekenning van een schadevergoeding vanwege door het college gemaakte inbreuk op zijn privacy.
8.1.
Het college verwijst voor de onderbouwing van het besluit naar het advies van de bezwarencommissie. Het college heeft over een periode van negentien maanden bankafschriften opgevraagd. Volgens de bezwarencommissie heeft het college in dit geval onvoldoende gemotiveerd dat aanleiding bestond voor die verdergaande inzage in bankafschriften. Daarvoor is in ieder geval niet voldoende dat bezwaarde tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat hij vanaf april 2020 geen huur betaalt en een uitkering van
€ 1.000, - per maand te weinig is om van te leven, omdat zijn vaste lasten te hoog zijn. Het is niet duidelijk waarom de bankafschriften over de laatste drie maanden niet volstonden en, in het verlengde daarvan, waarom de bankafschriften vanaf het begin van de uitkering nodig waren om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
8.2.
Op de zitting heeft het college bevestigd dat het volgens haar niet nodig was om de bankafschriften over alle negentien maanden op te vragen. De rechtbank is van oordeel dat hiermee de onrechtmatigheid van het opvragen van de bankafschriften over in ieder geval zestien maanden vaststaat.
Het onnodig opvragen van bankafschriften door het college vormt een inbreuk op het recht van eiser op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een lichte inbreuk en ziet hierin aanleiding om het college te veroordelen tot het vergoeden van door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 100,-.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het college opnieuw op het bezwaar van eiser dient te beslissen en dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van
€ 100,-. Ook zal het college eiser het griffierecht moeten vergoeden. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het college opnieuw op het bezwaar van eiser dient te beslissen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van schade aan eiser tot een bedrag van
€ 100,- in verband met onrechtmatig opgevraagde bankafschriften;
- bepaalt dat het college eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1263.
2.Artikel 19a aanhef en onder c, van de Pw.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:477, r.o. 4.8.
4.CRvB 30 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1404.