ECLI:NL:CRVB:2020:1404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
18/181 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag door niet meewerken aan huisbezoek en gevolgen van informed consent

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant had in 2016 bijstand aangevraagd, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet meewerkte aan een huisbezoek dat door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn was aangevraagd. De Raad oordeelde dat de medewerkers van het college niet voldoende hadden gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek, wat in strijd was met het vereiste van 'informed consent'. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een weigering om mee te werken aan het huisbezoek, omdat de appellant en zijn huisgenoot in een nachtdienst hadden gewerkt en in diepe slaap waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het college, en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen over de bijstandsaanvraag, waarbij het college ook de kosten van de appellant diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over de gevolgen van medewerking aan huisbezoeken in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

18.181 PW

Datum uitspraak: 30 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
4 september 2017, 16/6710 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/2921 plaatsgevonden op 19 mei 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.E. de Jong. In de zaak 18/2921 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 9 maart 2016 gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 1 april 2016 heeft appellant de aanvraag ingediend. In het kader van de aanvraag heeft appellant verklaard dat hij inwoont bij X op het door hem opgegeven adres. Appellant heeft bij de aanvraag zijn relatie tot X omschreven als “mantelzorg ontvanger”.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een consulent van het team Inkomen & Recht van het Werkplein Activerium Apeldoorn (consulent) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de consulent onder meer verschillende registers geraadpleegd, samen met een collega op 1 april 2016 een intakegesprek met appellant gevoerd, bewijsstukken bij appellant opgevraagd, informatie opgevraagd bij de gemeenten Eindhoven en Barneveld waar appellant eerder had gewoond en samen met een collega waarnemingen verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 mei 2016.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 20 mei 2016 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, omdat appellant en X in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
1.4.
Appellant heeft zich op 15 augustus 2016 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. In het kader van deze aanvraag hebben twee medewerkers handhaving van het team RISC (medewerkers) appellant op 31 augustus 2016 gehoord. Op 7 september 2016 hebben de medewerkers gepoogd een huisbezoek op het opgegeven adres af te leggen. De medewerkers hebben aangebeld in de centrale ingang van het appartementencomplex waarin zich het opgegeven adres bevindt. Een mannenstem aan de andere kant van de intercom zei: “Ja, hallo” en nadat de medewerkers handhaving zich voorstelden als medewerkers van de sociale dienst en meedeelden dat zij voor appellant kwamen zei de mannenstem: “Ik hoor jullie niet.” Op nogmaals bellen bij de intercom en op bellen en kloppen op de voordeur van het uitkeringsadres kwam geen reactie.
1.5.
Bij besluit van 19 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2016, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant door niet mee te werken aan een huisbezoek de in artikel 17, tweede lid, van de PW neergelegde medewerkingsverplichting niet is nagekomen en dat daardoor het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 9 maart 2016 (datum melding) tot en met 20 mei 2016 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake was van een weigering om mee te werken aan het huisbezoek. Hij had toen het huisbezoek werd afgelegd in een nachtdienst gewerkt en hij lag in een diepe slaap. X had ook in een nachtdienst gewerkt en was eveneens in een diepe slaap. Daarom hebben ze geen van beiden de bel gehoord. Appellant kan niet verklaren wie heeft geantwoord op het aanbellen van de medewerkers handhaving. Mogelijk hebben de medewerkers handhaving bij het verkeerde nummer aangebeld. Deze beroepsgrond slaagt niet gelet op het volgende.
4.2.1
De medewerkers hebben in de rapportage van 7 september 2016 de gang van zaken van de poging tot het afleggen van het huisbezoek als volgt beschreven:
“Wij zagen dat bij nummer [Y] een naambordje hing met daarop de naam [X]. Wij hebben op de bel van nummer [Y] gedrukt. Kort daarop hoorden wij een mannenstem aan de andere kant van de intercom welke wij hoorden zeggen: “Ja, hallo”. Ik, rapporteur 1, zei: “Goedemorgen wij zijn van de sociale dienst van de gemeente Apeldoorn en wij komen voor appellant”. Hierna hoorden wij dezelfde mannenstem zeggen “Ik hoor jullie niet”. Wij zagen dat er geen camera gevestigd was bij de intercom en ook niet in de centrale hal. Wij herkenden deze mannenstem beiden als de stem van appellant. Wij herkenden deze stem, omdat wij de week ervoor een gesprek met hem hebben gevoerd op het Werkplein Activerium. Hierop hebben wij ons nogmaals voorgesteld als medewerkers van de gemeente Apeldoorn en wij hebben gevraagd of hij de deur open kon maken, omdat wij een huisbezoek wilden afleggen. Wij hoorden hierop geen reactie. Wel hoorden wij dat de lijn van de intercom open bleef staan. Wij hebben nogmaals op de bel met nummer [Y] gedrukt en wij hoorden via de intercom de bel overgaan in de woning. Wij kregen opnieuw geen reactie. Wij hebben vervolgens nog viermaal aangebeld en nog viermaal hebben wij de bel via de intercom over horen gaan in de woning. Om 8.23 uur kwam er een manspersoon de centrale ingang binnen welke de centrale deur naar de woningen in de flat openmaakte, waardoor wij alsnog konden doorlopen naar de woningen in de flat. Wij zijn doorgelopen naar de tweede verdieping en wij zagen dat de woning met nummer [Y] zich bovenaan de trap direct rechts bevond. Om 8.24 uur hebben wij aangebeld bij de voordeur van de woning. Wij hoorden de bel overgaan in de woning. Hierop kwam geen reactie. Hierna hebben wij nog viermaal hoorbaar aangebeld. Ook hierop kwam geen enkele reactie. Om 8.31 uur hebben wij op de voordeur geklopt. Ook hierop kwam geen reactie. Om 8.33 uur hebben wij belanghebbende gebeld op het mobiele nummer dat hij op het aanvraagformulier had ingevuld. Er werd niet opgenomen. Om 8.43 uur hebben wij belanghebbende nogmaals gebeld op dit mobiele telefoonnummer. Er werd opnieuw niet opgenomen. Wij zijn hierop om 8.44 uur naar beneden gelopen en hebben nogmaals aangebeld bij de intercom in de centrale ingang. Wij constateerden dat de lijn met de intercom inmiddels verbroken was. Op het aanbellen kwam geen reactie. Hierna hebben wij het pand om 8.45 uur verlaten.”
Verder hebben de medewerkers bij de verhuurder nagevraagd of storingen gemeld waren, maar bij de desbetreffende flat waren geen storingen bekend. Ook vanaf het uitkeringsadres waren onlangs geen storingen gemeld.
4.2.2.
De medewerkers hebben een gedetailleerde beschrijving gegeven van de poging een huisbezoek af te leggen. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de opgestelde rapportage. Appellant heeft verklaard dat hij ten tijde van het huisbezoek thuis was, evenals X, en dat er geen andere personen aanwezig waren in de woning. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellant heeft gereageerd op het aanbellen van de medewerkers handhaving. Bij de woningbouwvereniging was geen storing bekend van het intercomsysteem. Gelet op deze feitelijke gang van zaken is de enkele stelling van appellant dat zowel hij als X in diepe slaap waren, onvoldoende. De suggestie die appellant eerst ter zitting heeft opgeworpen, dat de medewerkers handhaving mogelijk bij het verkeerde nummer hebben aangebeld, is onvoldoende, gelet op de gedetailleerde weergave van het aanbellen in de rapportage. Het college heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat appellant heeft geweigerd om zijn medewerking te verlenen aan het huisbezoek.
4.3.
Appellant heeft met een beroep op artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aangevoerd dat inbreuk is gemaakt op zijn privéleven.
4.3.1
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
4.3.2.
Appellant en X stonden vanaf 2006 gelijktijdig op verschillende adressen ingeschreven en verhuisden telkens (vrijwel) gelijktijdig. Daarnaast heeft appellant bij zijn aanvraag gemeld dat de relatie tussen hem en X een relatie is van ‘mantelzorger’ en ‘mantelzorgontvanger’, terwijl hij op 31 augustus 2016 verklaart dat dit sinds 11 mei 2016 is veranderd in ‘huurder’ en ‘verhuurder’. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is reeds hierin een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek gelegen.
4.3.3.
Ondanks dat sprake is van een redelijke grond voor het huisbezoek en dat appellant zijn medewerking heeft geweigerd, heeft het college de weigering mee te werken aan het huisbezoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Er is namelijk niet voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’. De medewerkers hebben appellant er niet op gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Uit de rapportage blijkt dat na het aanbellen een verbinding tot stand was gekomen en dat de intercom open stond. Het had op de weg van de medewerkers gelegen om op dat moment te melden welke gevolgen het weigeren van medewerking zou hebben. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, mocht er niet vanuit worden gegaan dat dit wel duidelijk zou zijn voor appellant gelet op zijn uitkeringsverleden bij andere gemeenten. Dat appellant ten tijde van het gesprek op 31 augustus 2016 in algemene zin is gewezen op zijn medewerkingsverplichting betekent ook niet dat is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’. Bij elk huisbezoek dient namelijk te worden uitgelegd wat de gevolgen zijn van het niet meewerken. Dat klemt in dit geval temeer, omdat het huisbezoek is afgelegd in het kader van de aanvraag om bijstand van 15 augustus 2016, maar de weigering om mee te werken aan het huisbezoek niet alleen ten grondslag is gelegd aan de afwijzing van die aanvraag maar ook aan de afwijzing van de aanvraag die hier voorligt, zoals uit de gewijzigde motivering van het bestreden besluit blijkt.
4.4.
Uit 4.3.3 volgt dat de weigering van appellant om medewerking te verlenen aan het huisbezoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht worden gelegd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.5.
Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat in het geval het bestreden besluit zou worden vernietigd, het college nader onderzoek wil doen naar het recht op bijstand in de te beoordelen periode. Appellant had in die periode inkomsten en er was sprake van leningen. De Raad beschikt op dit door het college opgeworpen punt over onvoldoende gegevens om het recht vast te kunnen stellen. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Appellant heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend. Ter zitting is vastgesteld dat bij de beoordeling van dit verzoek van de brief van appellant van 5 maart 2020 moet worden uitgegaan, waarin hij de schadeposten heeft vermeld en gespecificeerd.
5.1.
Een aantal van de door appellant gestelde schadeposten heeft betrekking op andere besluitvorming van het college dan hier aan de orde, namelijk de toepassing van de kostendelersnorm, het toegepaste normbedrag en de boeteoplegging. Reeds daarom komt de gestelde schade in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking.
5.2.
Verder stelt appellant schade te hebben geleden door het verlies van garantiekapitaal lijfrenteverzekering Aegon, inkomstenderving uit schoonmaakwerkzaamheden van 25 juli 2016 tot 9 juli 2018, inkomstenderving als buschauffeur van 1 december 2016 tot heden en inkomstenderving uit betaalde arbeid als mediator. Hij stelt dat hij niet in staat was om begin 2018 premie te betalen door toedoen van de gemeente. Door stress, veroorzaakt door onrechtmatig handelen van de gemeente, is sprake van inkomstenderving.
5.3.
Deze door appellant gestelde vermogensschade komt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat hij deze schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Appellant heeft geen documenten van Aegon overgelegd waarmee hij onderbouwt dat sprake is van een verlies aan garantiekapitaal van € 73.000,-. Appellant heeft alleen een document overgelegd waaruit de actuele waarde van het garantiekapitaal blijkt, maar niet wat de waarde was bij aanvang. De gestelde inkomstenderving heeft appellant ook niet onderbouwd met documenten van de desbetreffende werkgevers. Appellant heeft alleen zelf berekeningen gemaakt, maar dat is onvoldoende.
5.4.
Uit 5.1 en 5.3 volgt dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5.5.
Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de uitkering die met terugwerkende kracht alsnog wordt uitbetaald. Het college dient in het alsnog te nemen besluit ook over dit verzoek een beslissing te nemen. Voor zover een aanvullend recht op bijstand bestaat, dient het college tot vergoeding van de wettelijke rente over te gaan. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep voor verleende rechtsbijstand en € 25,20 in hoger beroep voor reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 oktober 2016;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.075,20;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.H. Bel en
K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A.A.H. Ibrahim