In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 19 december 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, omdat de appellant geen huur had betaald voor de kamer die hij huurde van X. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant vanaf 1 december 2017 een kamer huurde, maar gedurende de beoordelingsperiode geen huur heeft betaald. De Raad oordeelde dat de daadwerkelijke betaling van de huurprijs een voorwaarde is voor het vaststellen van een commerciële relatie. De appellant kon geen plausibele verklaring geven voor het niet betalen van de huur, ondanks dat hij maandelijks een voorschot op de bijstand ontving. De Raad concludeerde dat de huurrelatie tussen de appellant en X niet als commercieel kon worden aangemerkt, omdat X gedurende de beoordelingsperiode gedoogde dat de appellant de kamer bleef bewonen zonder huur te betalen.
De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had vastgesteld op basis van de kostendelersnorm. De appellant had niet aangetoond dat hij in een situatie verkeerde die hem vrijstelde van het betalen van huur, en zijn onwetendheid over de gevolgen van het niet betalen van huur deed niets af aan de feitelijke situatie. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.