ECLI:NL:CRVB:2023:1263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
21 / 3848 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en terugvordering voorschot door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand en de terugvordering van een voorschot door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel. Appellante, die met haar minderjarige dochter in Capelle aan den IJssel woont, heeft in de periode voorafgaand aan haar aanvraag om bijstand in haar levensonderhoud voorzien door leningen aan te gaan bij haar moeder en vrienden. Het college heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat het onduidelijk zou zijn hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien en of zij haar werkzaamheden als escort heeft gestaakt. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld, bijgestaan door haar advocaat, mr. G.H. Amstelveen. Tijdens de zitting heeft appellante verklaard dat zij na haar terugkeer uit Brazilië in maart 2020 geen werkzaamheden als escort meer heeft verricht, mede door overheidsmaatregelen in verband met het coronavirus en haar medische klachten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. De Raad oordeelt dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld door de aanvraag af te wijzen en het voorschot terug te vorderen.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het college wordt opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2020. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.348,- bedragen, en het betaalde griffierecht wordt terugbetaald.

Uitspraak

21/3848 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 september 2021, 21/2537 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 16 oktober 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen en het verstrekte voorschot teruggevorderd
.Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 13 april 2021 (bestreden besluit) bij zijn besluit gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Cavlak.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand en de terugvordering van een voorschot. De aanvraag is afgewezen omdat er volgens het college onduidelijkheid bestaat over de vraag hoe appellante voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien en of zij haar werkzaamheden als escort, waar zij eerder inkomsten uit ontving, heeft gestaakt. Appellante vindt dat zij voldoende inzicht heeft gegeven in haar situatie en dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. De Raad geeft appellante gelijk.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante woont met haar minderjarige dochter op een adres in Capelle aan den IJssel. Van 6 februari 2020 tot 19 maart 2020 heeft zij in Brazilië verbleven. Op 11 mei 2020 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 20 juli 2020 afgewezen door het college omdat appellante niet was verschenen bij het intakegesprek en de gevraagde gegevens niet had ingeleverd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 10 augustus 2020 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Een intakespecialist en een casemanager inkomen van de gemeente Capelle aan den IJssel hebben appellante op 3 september 2020 en 15 oktober 2020 gesproken. Appellante heeft daarbij toegelicht sinds wanneer zij is gestopt met haar werk als zelfstandige escort en op welke manier zij vervolgens in haar levensonderhoud heeft voorzien, namelijk door het aangaan van leningen. Appellante heeft een op 9 september 2020 opgestelde schriftelijke verklaring van haar moeder overgelegd, waarin is vermeld dat zij aan appellante een totaalbedrag van € 7.225,- heeft geleend.
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 april 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante van 10 augustus 2020 afgewezen en het verstrekte voorschot teruggevorderd. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Niet is duidelijk geworden met welke middelen zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan de melding voor bijstand. De gestelde leningen zijn niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken ondersteund. Daarnaast is er geen deugdelijke administratie overgelegd van de werkzaamheden als escort en evenmin zijn concrete en verifieerbare bewijsstukken ingediend waaruit blijkt of en, zo ja, wanneer appellante met deze werkzaamheden is gestopt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellante af te wijzen en het voorschot terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 10 augustus 2020, de aanvraagdatum, tot en met 16 oktober 2020, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Deze grond slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.1.
Appellante heeft voldoende inzichtelijk gemaakt op welke manier zij in de periode voorafgaand aan haar aanvraag om bijstand in haar levensonderhoud heeft voorzien. De verklaringen die zij daarover heeft afgelegd zijn aannemelijk en vinden voldoende steun in de stukken die zij heeft ingeleverd. Zij heeft bij de gesprekken met medewerkers van de gemeente op 3 september 2020 en 15 oktober 2020 en ook ter zitting bij de Raad consistent verklaard dat zij na haar terugkeer uit Brazilië in maart 2020 in haar levensonderhoud heeft voorzien door leningen aan te gaan bij haar moeder en bij vrienden. Dit wordt niet alleen ondersteund door de hiervoor genoemde schriftelijke verklaring van de moeder van appellante maar ook door de bankafschriften die appellante heeft overgelegd. Daarop is te zien dat zij in de periode voorafgaand aan de hier aan de orde zijnde aanvraag verschillende – substantiële – bedragen van haar moeder heeft ontvangen, onder de vermelding ‘lening’. Ter zitting van de Raad heeft de moeder van appellante de door appellante geschetste gang van zaken nog eens bevestigd. Ook is op de bankafschriften te zien dat appellante aan diverse derden geld (terug)betaalt onder de vermelding ‘lening’. Dit is in lijn met haar verklaring dat zij contant geld van vrienden leende, dat op deze manier werd terugbetaald.
4.3.2.
Het standpunt van het college dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert omdat onduidelijk is of zij nog inkomsten had door werkzaamheden als escort te verrichten, wordt niet gevolgd. Hierbij is van belang dat appellante tijdens de procedure consistent heeft verklaard dat zij in januari 2020, voordat zij naar Brazilië vertrok, voor het laatst werkzaamheden als escort heeft verricht. Dit is dus meer dan een half jaar voordat zij de hier aan de orde zijnde aanvraag indiende. Appellante heeft voorts onbetwist gesteld dat zij bij terugkeer uit Brazilië in maart 2020 haar werkzaamheden niet kon verrichten vanwege de overheidsmaatregelen in verband met het coronavirus. Haar verklaring dat zij ook daarna geen werkzaamheden als escort meer heeft verricht als gevolg van haar medische klachten heeft zij onderbouwd met onder meer een bericht van haar psycholoog van 10 juli 2020. Deze psycholoog heeft toegelicht dat zij appellante heeft geadviseerd haar werkzaamheden als escort niet te hervatten vanwege haar psychische en lichamelijke klachten. Verder is van belang dat van de zijde van het college ter zitting desgevraagd is verklaard dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellante nog inkomsten uit werkzaamheden als escort had, behalve dat in de branche waarin zij werkzaam was vaak contant wordt betaald. Dit enkele feit vormt echter geen aanwijzing dat appellante die contante inkomsten ook daadwerkelijk ontving in de hier relevante periode.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.2 volgt dat appellante aannemelijk heeft gemaakt hoe zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Er zijn geen concrete aanwijzingen voor andere beschikbare inkomstenbronnen. Dat betekent dat het besluit om de aanvraag af te wijzen en het voorschot terug te vorderen geen stand kan houden omdat het niet berust op zorgvuldig onderzoek en een deugdelijke motivering. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Het college zal met inachtneming van deze uitspraak nader onderzoek moeten doen naar het recht op bijstand van appellante. De Raad zal het college daarom opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2020. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bepaalt de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb dat tegen het nieuwe besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Appellante krijgt daarom een vergoeding voor haar proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 april 2021;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2020 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dat besluit alleen beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2023.
(getekend) J.J. Jansen
(getekend) Y.S.S. Fatni