Beoordeling door de rechtbank
5. Het door de rechtbank aangemaakte dossier met zaaknummer 22/5839, dat verband houdt met de opgelegde voorlopige aanslag ZVW 2022, is ten onrechte aangemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 2 september 2022 heeft de inspecteur namelijk terecht geen uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen die voorlopige aanslag. Bezwaar staat immers niet open tegen voorlopige aanslagen. Beroep instellen was dus ook niet mogelijk. Het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar betreft dus alleen de aanslag IB/PVV 2020. Het zaaknummer 22/5839, dat bij vergissing is aangemaakt, zal daarom administratief worden afgeboekt. Daarover zal dus geen uitspraak volgen.
6. De rechtbank beoordeelt de aanslag IB/PVV 2020. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Die beroepsgronden gaan niet over de hoogte van de aanslag, maar gaan vooral over de belastingplicht.
7. De rechtbank komt tot het oordeel dat de aanslag IB/PVV 2020 terecht aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. Belanghebbende heeft in de stukken en op de zitting uitgelegd dat hij een mens van vlees en bloed is. Hij vindt dat hij geen natuurlijk persoon is, want het woord persoon komt uit het Latijn en duidt een rol aan. Belanghebbende is geen rol, maar een mens. Het is belanghebbende niet duidelijk waarom de inspecteur hem een belastingaanslag mag opleggen. Belanghebbende vraagt zich af of hij wel belastingplichtig is en waarop dit dan gebaseerd is. Hij heeft diverse vragen gesteld aan de Belastingdienst en daar heeft hij tot op heden onvoldoende antwoord op gekregen. Hij wil dat de rechtbank de Belastingdienst opdraagt om die antwoorden wel te geven. Het gaat dan vooral om de vraag wat de Staat voor entiteit is en wat de Belastingdienst voor iets is. Belanghebbende gaat ervan uit dat de Staat een bedrijf of coöperatie is, omdat de Staat is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en ook bij Dun and Bradstreet in Washington. Betalingsverplichtingen aan een bedrijf of coöperatie kunnen alleen ontstaan door het sluiten van een overeenkomst of door het aangaan van een lidmaatschap. Belanghebbende heeft geen overeenkomst met de Staat gesloten en is ook geen lidmaatschap aangegaan. Als de betalingsverplichting zonder overeenkomst of lidmaatschap ontstaat, wil belanghebbende weten hoe dit werkt. Komt dit door een bepaalde registratie of door de geboorteakte? Verder begrijpt belanghebbende niet waarom hij aanmaningen, aanslagen en dwangbevelen blijft krijgen, terwijl deze procedure loopt.
9. De inspecteur heeft in het verweerschrift en op de zitting geprobeerd antwoorden te geven op de vragen van belanghebbende. Hij heeft daarnaast verklaard dat alleen over de aanslag IB/PVV 2020 een procedure bij de rechter loopt en dat ook alleen voor de betaling van die aanslag uitstel is verleend zo lang het beroep loopt. Voor andere aanslagen, zoals de aanslagen omzetbelasting en de aanslagen inkomstenbelasting over andere jaren, geldt dat dus niet.
10. De rechtbank overweegt eerst het volgende. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar over een belastingaanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2020. De procedure over dit beroep kan alleen over die belastingaanslag van dat jaar gaan en wordt op basis van de wet behandeld door de belastingkamer van de afdeling bestuursrecht van de rechtbank. Daarbij zijn de belastingwetten van toepassing en de Algemene wet bestuursrecht. De belastingkamer kan alleen oordelen over de juistheid van de aanslag, waarbij zij kan beoordelen of de aanslag te hoog is en ook of belanghebbende belastingplichtig is voor die aanslag. De andere vragen van belanghebbende vallen buiten de bevoegdheid van de belastingkamer van de rechtbank. Daarover kan zij dus niet oordelen. Wel kan de rechtbank vanuit dienstbaarheid enige uitleg geven, maar het is niet de taak van de rechter om uit te leggen hoe de maatschappij is ingericht. De belastingkamer is ook niet bevoegd om de Belastingdienst op te dragen antwoorden te geven op door belanghebbende gestelde vragen. Daarvoor is geen grondslag in een belastingwet te vinden. Een dergelijke opdracht zou alleen de civiele rechter kunnen geven.
11. De rechtbank zal hierna de beroepsgronden beoordelen die gaan over de belastingplicht van belanghebbende.
12. Artikel 1.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB 2001) bepaalt dat onder de naam inkomstenbelasting een belasting wordt geheven van natuurlijke personen. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is belastingplichtig voor de inkomstenbelasting de natuurlijk persoon die in Nederland woont.
13. Belanghebbende woont in Nederland en heeft in 2020 inkomsten genoten uit zijn onderneming. Als hij een natuurlijk persoon is, is hij volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 dus belastingplichtig voor de inkomstenbelasting over 2020.
14. Belanghebbende voert aan dat hij geen natuurlijk persoon is, omdat hij een mens is van vlees en bloed. Deze beroepsgrond slaagt niet, want de wet bedoelt met het begrip natuurlijk persoon juist een mens van vlees en bloed en dus valt belanghebbende daar ook onder. Tegenover het begrip natuurlijk persoon staat het begrip rechtspersoon. Een rechtspersoon is juist geen mens, maar een juridische entiteit. De stelling van belanghebbende dat het woord persoon moet worden begrepen in de Latijnse betekenis van rol, klopt ook niet. Zo is het woord persoon in de wet namelijk niet bedoeld. Het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen is duidelijk te zien in het Burgerlijk Wetboek. Het eerste boek daarvan gaat over natuurlijke personen en het tweede boek gaat over rechtspersonen.
15. Misschien bedoelt belanghebbende dat een mens van vlees en bloed die een verklaring heeft afgelegd dat hij vrij is, zoals belanghebbende heeft gedaan, iets anders is dan andere mensen en dat hij daarom niet onder de wet valt. Als belanghebbende dit bedoelt, dan is dat niet juist. Er is namelijk geen wettelijke grondslag voor een onderscheid tussen mensen van vlees en bloed zoals belanghebbende en andere mensen. Alle mensen zijn natuurlijke personen in de zin van de wet. En alle mensen die in Nederland zijn, moeten zich aan de wetten van Nederland houden.
16. Uit de wet volgt dus zonder een nadere handeling dat belanghebbende belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting. Een overeenkomst of een lidmaatschap met de Staat of met de belastingdienst is daarvoor niet nodig. Een registratie of geboorteakte is ook niet nodig voor het bestaan van de belastingplicht. Alleen het wonen in Nederland is nodig voor de belastingplicht en duidelijk is dat belanghebbende in Nederland woont. Uiteraard zou de uitvoering van de belastingplicht onmogelijk worden als mensen geen geboorteakte en een naam zouden hebben of niet geregistreerd zouden zijn met een BSN-nummer. Daarom staan in de wet ook daarvoor diverse regels opgenomen. Maar voor de belastingplicht als zodanig is een geboorteakte of registratie niet vereist.
17. De stelling van belanghebbende dat de Staat een bedrijf of coöperatie is, klopt overigens ook niet. De Staat is geen bedrijf, maar een publiekrechtelijke rechtspersoon (zie artikel 1 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek). Daarvoor maakt het niet uit of de Staat al dan niet is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel of bij Dun and Bradstreet, zoals belanghebbende heeft aangevoerd. Daarom heeft de rechtbank tijdens de zitting beslist dat het niet nodig was dat belanghebbende de bewijsstukken daarvoor nog zou insturen, zoals hij had aangeboden tijdens de zitting.
18. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van belanghebbende dat hij zich ook afvraagt of de inspecteur bevoegd is om belastingaanslagen op te leggen. Het antwoord op die vraag is dat de inspecteur hiertoe inderdaad bevoegd is. Dit volgt uit de wet en wel uit artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Daarin staat namelijk: “De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur.” De inspecteur maakt deel uit van de Belastingdienst. De Belastingdienst is belast met heffing en invordering van rijksbelastingen. Dit staat in artikel 1, tweede lid, in artikel 2, derde lid, onderdeel b, en in artikel 2, vierde lid, van de AWR, in combinatie met de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003,met name in artikel 2, eerste lid, van die regeling.
19. Belanghebbende heeft geen beroepsgronden aangevoerd over de hoogte van de aanslag IB/PVV 2020. De aanslag is vastgesteld overeenkomstig de aangifte die belanghebbende heeft laten doen door zijn belastingconsulent, zodat zonder beroepsgronden niet valt in te zien waarom de aanslag te hoog zou zijn. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de hoogte van de aanslag juist is.
19. De inspecteur heeft tijdens de zitting al duidelijk uitgelegd dat het uitstel van betaling dat is verleend, alleen geldt voor de aanslag inkomstenbelasting 2020 en niet voor andere aanslagen. Dit klopt binnen het systeem van de wet. Elke procedure over een belastingaanslag staat namelijk op zichzelf en gaat alleen over die aanslag. Dit verklaart waarom belanghebbende nog wel aanmaningen en dwangbevelen krijgt over andere aanslagen. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende meent dat hij een algemene vraag over zijn belastingplicht aan de rechtbank heeft voorgelegd, maar toch gaat de procedure alleen over de aanslag IB/PVV 2020.
21. Gezien het voorgaande slagen de beroepsgronden van belanghebbende niet. Er is geen reden om de aanslag te verminderen of te vernietigen. De aanslag blijft daarom in stand.
22. Belanghebbende heeft in het beroepschrift gevraagd of de rechtbank wil uitleggen of en hoe zij tot een onafhankelijk besluit kan komen. Rechters ontvangen immers hun salaris via de belastingen die belanghebbende moet betalen, zo voert hij aan.
23. De rechtbank kan hierover het volgende opmerken. Alle leden van de rechterlijke macht zijn onafhankelijk, omdat ze voor het leven zijn benoemd, zodat ze niet ontslagen kunnen worden als gevolg van hun oordelen. Ook hebben zij een eed of belofte afgelegd dat zij onafhankelijk zullen oordelen. De rechters moeten wel de wetten toepassen en uitleggen die door de wetgever zijn gemaakt en zij mogen niet de redelijkheid van die wetten beoordelen. Dit is omdat de wetgever de taak heeft gekregen om de wetten te maken. De rechter heeft als taak om te beoordelen of de wetten goed zijn uitgevoerd. Bij belastingwetten is de inspecteur de uitvoerder van de wetten. De belastingkamer van de rechtbank beoordeelt dus of de inspecteur de belastingwetten goed heeft uitgevoerd. Daarin is de rechtbank onafhankelijk. Het maakt daarbij niet uit dat de Staat het salaris van de rechter betaalt. De betaling van het salaris van de rechter is namelijk onafhankelijk van de inhoud van zijn oordeel.