ECLI:NL:RBGEL:2023:520

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 457 ea
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vergrijpboetes met betrekking tot ontslagvergoedingen en partneralimentatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2014 tot en met 2018 beoordeeld. Eiser heeft in zijn aangiften ontslagvergoedingen en partneralimentatie opgevoerd, maar de inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd en vergrijpboetes ingesteld. De rechtbank oordeelt dat de ontslagvergoedingen niet toerekenbaar zijn aan de jaren 2014 en verder, en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij partneralimentatie verschuldigd was. Eiser heeft valse stukken overgelegd aan de Belastingdienst, waardoor hij geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank bevestigt dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd en passend zijn. Eiser krijgt echter een schadevergoeding voor de lange duur van de procedure, maar zijn beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: ARN 22/457, 22/460, 22/464, 22/1003 en 22/1004

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 25 november 2021.
Verweerder heeft aan eiser de volgende belastingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente opgelegd:
Belastingaanslag
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastingrente
Vergrijpboete
Navorderingsaanslag IB/PVV 2014
Aanslagnummer: [aanslag 1]
€ 3.268
€ 969
Geen
Navorderingsaanslag IB/PVV 2015
Aanslagnummer: [aanslag 2]
€ 6.192
€ 303
Geen
Aanslag IB/PVV 2016
Aanslagnummer: [aanslag 3]
€ 6.508
€ 33
Geen
Aanslag IB/PVV 2017
aanslagnummer: [aanslag 4]
€ 26.814
€ 57
€ 1.220
Aanslag IB/PVV 2018
aanslagnummer: [aanslag 5]
€ 22.843
€ 45
€ 1.081
Eiser heeft tegen de (navorderings)aanslagen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
Partijen hebben in aanloop naar de zitting nadere stukken ingediend die steeds in afschrift aan de wederpartij zijn verstrekt.
De rechtbank heeft de beroepen op 3 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen en heeft de cautie gekregen. Namens verweerder zijn [persoon A] en [persoon B] verschenen.

Feiten

1. Eiser was van [datum] tot [datum] in gemeenschap van goederen gehuwd met [naam ex-partner] (ex-partner). Op [datum] heeft de civiele rechter van Rechtbank Zutphen de echtscheiding tussen eiser en de ex-partner uitgesproken.
2. In [datum] is onder de handelsnaam “ [vennootschap] ” een vennootschap opgericht, waarvan eiser vanaf het begin de enige aandeelhouder en directeur was. De vennootschap is per [datum] ontbonden.
3. Tot de gedingstukken behoort een notariële akte van 27 juni 2013. De notariële akte betreft de verdeling van het voormalige woonhuis van eiser en de ex-partner. In de notariële akte staat onder meer het volgende, waarbij eiser en de ex-partner zijn aangemerkt als “comparanten”, de ex-partner is aangemerkt als “de comparante sub 1” en eiser is aangemerkt als “de comparant sub 2”:

Toedeling
In verband hiermee verklaarden de comparanten toe te delen aan:
I. (…) de comparante sub 1:
(…) om wegens overbedeling uit te keren aan de comparant sub 2 een bedrag groot één en zestig duizend euro (€ 61.000,00). Het overige te benoemen tot partneralimentatie in natura
II. (…) de comparant sub 2:
De uitkering wegens overbedeling te doen door de comparante sub 1 als voormeld ad één en zestig duizend euro (€ 61.000)”.
4. Tot de gedingstukken behoort ook een nota van afrekening van de notaris van 27 juni 2013. Daarnaast behoort tot de gedingstukken een document met als koptekst “Berekening onderbedeling Akte 27 juni 2013” waarin staat dat eiser € 36.500 aan partneralimentatie aan de ex-partner moet betalen. Beide documenten zijn door eiser overgelegd.
5. Eiser heeft in zijn IB-aangiften over de jaren 2014 tot en met 2018 de volgende bedragen vermeld:
2014
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de vennootschap
Ingehouden loonheffing
€ 17.850
€ 7.080
Loon uit vroegere dienstbetrekking van [werkgever] Ingehouden loonheffing
€ 4.428
€ 554
Periodieke alimentatiebetaling aan de ex-partner
€ 5.577
Specifieke kosten voor het onderhoud van kinderen beneden 21 jaar oud vóór aftrek van de wettelijke drempelbedragen
€ 1.910
2015
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de vennootschap
Ingehouden loonheffing
€ 14.495
€ 4.428
Loon uit vroegere dienstbetrekking van [werkgever] Ingehouden loonheffing
€ 6.192
€ 2.261
Periodieke alimentatiebetaling aan de ex-partner
€ 4.899
2016
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de vennootschap
Ingehouden loonheffing
€ 15.054
€ 5.304
Loon uit vroegere dienstbetrekking van [werkgever] Ingehouden loonheffing
€ 6.508
€ 1.257
Periodieke alimentatiebetaling aan de ex-partner
€ 5.023
2017
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de vennootschap
Ingehouden loonheffing
€ 9.870
€ 4.424
Loon uit vroegere dienstbetrekking van [werkgever] Ingehouden loonheffing
€ 7.074
€ 332
Periodieke alimentatiebetaling aan de ex-partner
€ 4.430
2018
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de vennootschap
Ingehouden loonheffing
€ 8.230
€ 3.493
Loon uit vroegere dienstbetrekking van [werkgever] Ingehouden loonheffing
€ 6.383
€ 635
Periodieke alimentatiebetaling aan de ex-partner
€ 4.336
6. Eiser heeft op verzoek van verweerder ter onderbouwing van zijn aangiften diverse stukken aan verweerder overgelegd, waaronder bankgegevens met daarop loonbetalingen van de vennootschap en alimentatiebetalingen aan zijn ex-partner als ook jaaropgaven.
7. Naar aanleiding van bankgegevens van eiser die door de [bank] aan verweerder zijn verstrekt, heeft verweerder navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 en 2015 opgelegd en is hij in de (definitieve) aanslagen over de jaren 2016 tot en met 2018 afgeweken van de aangiften van eiser. Daarbij heeft verweerder het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de vennootschap en de alimentatiebetalingen aan de ex-partner allebei op nihil gesteld en de in de aangiften opgevoerde ingehouden loonheffing en de arbeidskorting niet toegestaan. De (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn op de volgende data opgelegd:
Dagtekening
Navorderingsaanslag IB/PVV 2014
30 november 2019
Navorderingsaanslag IB/PVV 2015
30 november 2019
Aanslag IB/PVV 2016
26 november 2019
Aanslag IB/PVV 2017
28 april 2021
Aanslag IB/PVV 2018
17 juni 2021
8. Eiser werd op enig moment strafrechtelijk vervolgd voor:
  • het voor raadpleging beschikbaar stellen van bescheiden of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stellen, in casu bankafschriften en een jaaropgaaf; en
  • het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, dan wel het feit begaan, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven in casu de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016.
9. In het kader van die verdenking heeft op 18 februari 2020 een politieverhoor plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. In het proces-verbaal is eiser als “gehoorde” aangeduid en staat onder meer het volgende:

“Opmerking verbalisant:

Ik (…) zag in het bestand verkregen van de [bank] geen bijschrijvingen van [de vennootschap] voorkomen voor een bedrag van € 2.437,50.

Vraag verbalisant:

“Wat is uw reactie hierop?”

Antwoord gehoorde:

“Dat heeft [de inspecteur] van de Belastingdienst me ook gezegd. Ik wil verder daar geen antwoord op geven. Ik heb haar nog meer gestuurd. Als u dat had bekeken had u geweten hoe de vork in de steel zit. Ik moet jaarlijks de hypotheekrente betalen die ik net benoemd heb (…). Dat is een bedrag van € 5022,07.
Het verhaal is in hoofdlijnen als volgt. Bij de afwikkeling van de scheiding in 2013 is onder andere het toen nog gezamenlijke huis verkocht. Door de slechte woningmarkt resulteerde dit uiteindelijk in een onderbedeling van de boedelscheiding van € 40.000. De rechter verplichtte me tot het betalen van alimentatie over een periode van 12 jaar voor een bedrag gelijk aan de rente van de hypotheek. Dat was dus die € 5022,07 in 2016. Echter door de onderbedeling had ik effectief al in één keer € 40.000 alimentatie voldaan. Als ik dit hele bedrag in één keer in aftrek zou brengen op mijn inkomen, zou ik feitelijk een groot deel van de aftrekpost “verliezen” omdat mijn inkomen niet zo hoog was. Ik heb toen bij de aangiften inkomstenbelasting niet die € 40.000 opgegeven als alimentatiekosten in 2013, maar heb jaarlijks dat bedrag van de te betalen hypotheekkosten opgegeven. Ik heb toen naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting 2014 vragen gekregen van [de behandelaar van de Belastingdienst]. Ik heb hem toen telefonisch uitgelegd waarom ik mijn aangifte zo heb ingevuld als ik net heb verklaard. De [behandelaar van de Belastingdienst] vond dat goed. Dat heb ik dus niet zwart op wit want het was telefonisch. De aangifte van 2014 is goedgekeurd dus daaruit meen ik af te kunnen leiden dat het goed was. Na [deze behandelaar] heb ik nog contact gehad met [een tweede behandelaar van de Belastingdienst]. Dit was denk ik in 2015 en contact met hem ging schriftelijk via mail. De aangifte van 2015 is ook goedgekeurd. Ik heb die emailberichten van [de tweede behandelaar van de Belastingdienst] nog wel. Ik wil die berichten nog niet aan u doorsturen. Ik heb geen antwoord op de vraag waarom ik dat nog niet wil. Ik wil het nog even goed doorlezen in ieder geval.
Als u me vraagt of het dus feitelijk klopt dat ik in 2016 een bedrag als aftrekpost heb opgegeven, die ik feitelijk niet dat jaar heb betaald, dan klopt dat. Maar ik heb het bedrag dus eerder wel betaald.
(…)

Vraag verbalisant:

“Heeft u er een verklaring voor waarom er geen bijschrijvingen zichtbaar zijn van [de vennootschap] voor € 2.437,50 in het bestand dat de [bank] heeft verstrekt?”

Antwoord gehoorde:

“Nee. Dit heeft inderdaad niets te maken met alimentatie, maar met ontslagvergoedingen. Ik heb [aan de inspecteur] al antwoord gegeven dat ik op enig moment ontslagvergoeding heb gekregen in 2004. Daar is belasting over betaald. Ik wilde hiermee de beloning die ik in 2004 heb ontvangen in de aangifte van 2016 opnemen.”
(…)

Opmerking verbalisant:

“Door de inspecteur is in haar e-mail van 19 oktober 2018 (DOC-018) verzocht om de originele jaaropgaven. In haar e-mail van 24 oktober 2018 heeft de inspecteur nogmaals verzocht om de originele jaaropgaven (DOC-021).

Vraag verbalisant:

“Waarom heeft u de originele jaaropgaven niet verstuurd?”

Antwoord gehoorde:

“Omdat staat dat je niet de originelen moet opsturen.”

Vraag verbalisant:

“Heeft u met de jaaropgaaf 2016 van [de vennootschap] juiste informatie aan de Belastingdienst verstrekt?”

Antwoord gehoorde:

“Ja. Ik heb in 2016 een bedrag van 15054 bruto loon ontvangen. Ik heb het in de jaaropgave opgenomen. Ik heb deze jaaropgaaf zelf gemaakt.”

Vraag verbalisant:

“Wat kunt u verklaren over de onderneming van [de vennootschap] (hierbij valt te denken aan uw werkzaamheden voor deze vennootschap)?”

Antwoord gehoorde:

“Ik was directeur/eigenaar, aandeelhouder en nog meer. Van 2000 tot 2014 heeft dit geduurd. Toen is de onderneming opgeheven.”

Vraag verbalisant:

“Hoe kan u dan in 2016 loon ontvangen hebben van [de vennootschap]?”

Antwoord gehoorde:

“Ik heb het vooruit geschoven. Zo is het ook bedoeld die ontslagvergoeding. Als ik fouten heb gemaakt, dan heb ik fouten gemaakt.”

Opmerking verbalisant:

Ik (…) heb in het systeem van de Belastingdienst gezocht of [de vennootschap] in 2016 bekend is als een inhoudingsplichtige van u. Ik zag dat dit niet zo was (…).

Vraag verbalisant:

“Wat is hierop uw reactie?”

Antwoord gehoorde:

“Dat klopt dus, dat heb ik u net verteld. Er is in dat jaar dus ook geen loonheffing ingehouden.”
(…)

Opmerking verbalisant:

Ik (…) heb in het systeem van de Belastingdienst gezien dat u in uw aangiften inkomstenbelasting 2014, 2015 en 2017 ook kosten in aftrek heeft genomen aan betaalde alimentatie.

Vraag verbalisant:

“Heeft u met uw belastingaangiften over 2014, 2015 en 2017 de juiste en volledige gegevens aan de Belastingdienst verstrekt?”

Antwoord gehoorde:

“Hier geldt het zelfde voor als ik heb verklaard over 2016. Als u verder zou kijken tot 2008 dan zou u voor de meeste jaren ook het zelfde zien. Vanaf 2014 is dan die verdeling van de onderbedeling van de boedel toegepast. In oktober 2019 is de verplichting tot betalen van alimentatie overigens gestopt omdat mijn ex-vrouw een andere partner heeft.”

Opmerking verbalisant:

Ik (…) heb in het systeem van de Belastingdienst gezien dat u in uw aangiften inkomstenbelasting over 2014, 2015 en 2017 ook kosten in aftrek heeft genomen aan ingehouden loonheffingen door [de vennootschap].

Vraag verbalisant:

“Wat is hierop uw reactie?”

Antwoord gehoorde:

“Hetzelfde verhaal als 2016 geldt hier ook voor.”

Vraag verbalisant:

“Heeft [de vennootschap] in de jaren 2014, 2015 en 2017 de ingehouden loonheffingen afgedragen aan de Belastingdienst?”

Antwoord gehoorde:

“Nee.”

Vraag verbalisant:

“Heeft de aangifte zoals u die naar uw inzicht heeft ingediend er toe geleid dat u in dat jaar te weinig belasting heeft betaald, te beginnen bij 2016?”

Antwoord gehoorde:

“Nee, want die aangifte is nog niet afgehandeld. Per saldo krijg ik nog geld van de Belastingdienst. Ik weet niet hoe veel. Als u me bijvoorbeeld noemt dat de loonheffing van [de vennootschap] feitelijk niet plaatsvond in 2016 en dat ik dat dus in 2016 niet kon opvoeren, dan kan je dat zo zien. Maar ik had die loonheffing in 2004 al betaald. Ik kreeg in 2004 en in 2006 een ontslagvergoeding als potje voor magere tijden. De werkgever heeft toen de belasting ingehouden.”

Vraag verbalisant:

“Maar dan begrijp ik niet dat u in 2016 weer de loonheffing opgeeft. Het is toch al in een ander jaar ingehouden?”

Antwoord gehoorde:

“Misschien heb ik dat dan wel verkeerd gedaan. Ik gebruikte het geld in 2016 en heb ik toen aftrek van de al betaalde loonheffing toegepast. Ik begrijp dat dit dan misschien niet zo mocht omdat de loonheffing al eerder was voldaan, namelijk toen ik dat geld ontving van de ex-werkgever.”
(…)”
10. Ter zitting heeft eiser verklaard dat in 2021 aan hem een taakstraf is opgelegd voor het valselijk opmaken van de door hem aan de Belastingdienst verstrekte bankafschriften (die zien op de loonbetalingen en de alimentatiebetalingen) en de jaaropgaven.

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank beoordeelt de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2018 en de vergrijpboetes. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank de volgende vragen:
  • Heeft verweerder terecht geen aftrek voor ingehouden loonheffing voor loon van de vennootschap geaccepteerd?
  • Heeft verweerder terecht geen aftrek voor betaalde partneralimentatie geaccepteerd?
  • Kan eiser een geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel en/of het ontbreken van een nieuw feit en/of code 1043?
  • Zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd, en zo ja, tot de juiste bedragen vastgesteld?
12. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder de (navorderings)aanslagen en bijbehorende beschikkingen terecht heeft opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Loon
13. Eiser stelt dat hij in het jaar 2016 betalingen van de vennootschap heeft ontvangen. Hij verwijst daarvoor naar bankafschriften met daarop de omschrijving “Salary”. Eiser stelt daarnaast dat het opgegeven loon van de vennootschap loon uit vroegere dienstbetrekking betreft. Het inkomen is ten onrechte aangegeven als loon uit “tegenwoordige” dienstbetrekking in plaats van loon uit “vroegere” dienstbetrekking, aldus eiser.
14. Verweerder stelt dat eiser in de jaren 2014 tot en met 2018 geen loon van de vennootschap heeft ontvangen en dat er dus ook geen sprake kan zijn van afgedragen loonheffing. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt bankafschriften overgelegd, waarop geen overboekingen van de vennootschap aan eiser zijn vermeld. Verweerder acht ook van belang dat de vennootschap in 2014 is ontbonden, zodat eiser in latere jaren geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking kon genieten van werkzaamheden voor de vennootschap.
15. In lijn met het proces-verbaal (zie onder 9.) heeft eiser ter zitting verklaard dat de bankafschriften en jaaropgaven door hem zijn opgemaakt, dat hij in de jaren 2014 en verder geen loon van de vennootschap heeft ontvangen en dat in die jaren ook geen loonheffing is afgedragen. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij de stukken weliswaar valselijk heeft opgemaakt, maar dat de stukken inhoudelijk juist zijn, omdat hij, zo de rechtbank eisers betoog begrijpt, eerder ontvangen ontslagvergoedingen pas in 2014 en verder heeft opgenomen.
16. Hetgeen eiser tijdens het politieverhoor (zie onder 9.) en ter zitting heeft verklaard, laat geen andere conclusie toe dan dat verweerder terecht geen aftrek voor afgedragen loonheffing voor loon van de vennootschap heeft geaccepteerd. Loon uit dienstbetrekking wordt in de heffing betrokken in het jaar waarop het betreffende loon is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar geworden. [1] Het betoog van eiser dat hij eerder ontvangen ontslagvergoedingen in 2014 tot en met 2018 heeft opgenomen en daarom aan deze jaren mag toerekenen, mist juridische grondslag. Het moment van feitelijke opname is voor de toerekening niet van belang.
Alimentatie
17. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de aftrek voor betaalde partneralimentatie niet heeft geaccepteerd. Eiser verwijst daarvoor naar het echtscheidingsvonnis van de rechtbank waarin hij zou zijn veroordeeld tot het betalen van partneralimentatie aan zijn expartner. Verder volgt uit de notariële akte van verdeling dat de hypotheekrente die eiser moet betalen heeft te gelden als alimentatie. De waarde van de woning is omlaag gegaan mede door toedoen van zijn ex-partner. Het verschil in waarde van de woning, de waardedaling, is als alimentatie in natura aangemerkt, aldus nog steeds eiser. Ook heeft eiser bankafschriften ingebracht waaruit alimentatiebetalingen volgen.
18. Verweerder stelt primair dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een alimentatieverplichting van eiser jegens de ex-partner. Hij heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Eiser heeft eerst, met verwijzing naar door hem overgelegde bankafschriften, aangevoerd dat hij alimentatiebetalingen naar de expartner heeft overgemaakt, vervolgens dat deze bankafschriften onjuist zijn opgemaakt en daarna heeft hij verklaard dat hij hypotheekrente voor de ex-partner heeft betaald. Bovendien vindt de verklaring dat op eiser een alimentatieverplichting rust geen steun in de dossierstukken, aldus verweerder. Ook zijn in de aangiften van de ex-partner geen alimentatieontvangsten vermeld. Subsidiair betwist verweerder dat de door eiser ingebrachte stukken authentiek zijn.
19. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast op eiser rust om tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat hij jegens zijn expartner alimentatieplichtig was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan die bewijslast voldaan. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
20. Allereerst laat de rechtbank de door eiser overgelegde bankafschriften buiten beschouwing, omdat deze stukken valselijk zijn opgemaakt. [2] Daarnaast volgt uit het echtscheidingsvonnis geen alimentatieverplichting van eiser jegens de ex-partner. In het echtscheidingsvonnis staat dat de ex-partner niet heeft verzocht om partneralimentatie. Weliswaar is in het echtscheidingsvonnis de term “onderhoudsverplichting” opgenomen, maar verweerder heeft onbetwist gesteld dat deze term op verschillende manieren kan worden uitgelegd, zodat eiser daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat op eiser een verplichting tot partneralimentatie rustte. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook de overige overgelegde stukken niet als bewijs dienen. Verweerder heeft ter zitting de authenticiteit en geloofwaardigheid van de notariële akte, de nota van afrekening en de berekening onderbedeling in twijfel getrokken. De rechtbank constateert dat geen van deze stukken een (zichtbare) handtekening en/of stempel bevat. Dit klemt te meer nu dit dossier voor tenminste een deel is opgebouwd uit stukken die eiser volgens zijn eigen verklaring valselijk heeft opgemaakt. De gerezen twijfel heeft eiser niet weggenomen en deze moet voor rekening van eiser komen nu de bewijslast op hem rust. Nog los daarvan geldt dat als eiser al partneralimentatie verschuldigd was, uit niets volgt dat hij deze in 2014 tot en met 2018 heeft betaald. Vast staat immers dat de overgelegde bankafschriften die op de alimentatiebetaling zien onjuist zijn.
21. Daarom heeft eiser ten aanzien van de geclaimde aftrek voor alimentatiebetalingen niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan en heeft verweerder terecht geen aftrek voor betaalde alimentatie in aanmerking genomen in de (navorderings)aanslagen.
Vertrouwensbeginsel/ ontbreken nieuw feit
22. Eiser stelt dat hij vertrouwen kan ontlenen aan gesprekken die hij met twee behandelaren van de Belastingdienst heeft gevoerd over het belastingjaar 2014. Volgens eiser zijn beide behandelaren in eerste instantie akkoord gegaan met de door hem verstrekte informatie. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat een veroordeling voor valsheid in geschrifte pas in 2021 is uitgesproken en dat de veroordeling bovendien alleen ziet op de jaren 2016 en 2017. Eiser had de informatie al daarvóór verstrekt aan de twee behandelaren van de Belastingdienst en de stukken zijn toen geaccepteerd. Daarom kan het feit, dat de stukken achteraf bleken onjuist te zijn, volgens eiser niet aan hem worden tegengeworpen.
23. Met hetgeen eiser heeft verklaard staat vast dat eiser ten aanzien van zijn inkomen valse stukken aan de Belastingdienst heeft verstrekt. Ook heeft verweerder onbetwist gesteld dat de twee behandelambtenaren op basis van die gegevens een voorlopige teruggaaf aan eiser hebben verstrekt en de aangifte “voldoende aannemelijk” hebben geacht om over het jaar 2014 “een definitieve aanslag conform deze gegevens vast te stellen”. De rechtbank oordeelt dat eiser onder deze omstandigheden aan de wijze waarop de informatie is verwerkt en de belastingaangifte over het jaar 2014 aanvankelijk is afgehandeld, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de handelwijze van eiser de goedkeuring van de inspecteur kon wegdragen. [3] Immers, de inspecteur (mede in persoon van de twee behandelambtenaren) kon in redelijkheid niet weten dat eiser onjuiste informatie in de belastingaangiften had opgenomen en valse stukken had verstrekt. Daarom kan eiser geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
24. Mocht eiser met dit betoog tevens menen dat voor de navorderingsaanslagen (2014 en 2015) een nieuw feit ontbreekt, dan kan hem dat niet baten alleen al omdat eiser valselijk stukken heeft opgesteld. Daarmee is sprake van kwade trouw in welk geval geen beroep kan worden gedaan op het eventueel ontbreken van een nieuw feit. [4]
Code 1043
25. Eiser heeft erover geklaagd dat zijn naam staat op een fraudelijst van de Belastingdienst (code 1043). Hij heeft ter zitting nader toegelicht dat hij in de krant las over de onrechtmatigheid van de Fraude Signaleringsvoorziening en code 1043 en dat de term “code 1043” hem bekend voorkwam. Zo is eiser er achter gekomen dat zijn naam, naar eiser meent ten onrechte, staat op een fraudelijst.
26. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het aanslagsysteem van de Belastingdienst aangiften met een “hoog risico” automatisch uitwerpt en automatisch een code 1043 uitvraagt. Het hoge risico houdt hier in dat er een discrepantie bestond tussen eisers aangiften, waarin alimentatiebetalingen aan de ex-partner waren vermeld, en de aangiften van de ex-partner, waarin geen alimentatieontvangsten van eiser waren vermeld. Wat mogelijkerwijs ook heeft meegespeeld, aldus de verklaring van verweerder ter zitting, is dat de vennootschap in de jaren 2014 en verder niet meer bestond, terwijl eiser toch looninkomsten van de vennootschap opgaf. De alimentatiebetalingen aan de ex-partner dan wel een combinatie daarvan met de inkomsten van de vennootschap gaven de inspecteur aanleiding om contra-informatie (onder meer bankafschriften) op te vragen.
27. De rechtbank stelt voorop dat de Fraude Signaleringsvoorziening en code 1043 in verband kan staan tot het onrechtmatig verwerken van persoonsgegevens door de Belastingdienst. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat dit op zichzelf genomen niet kan leiden tot vernietiging van het betreffende besluit. [5] Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Eiser heeft niet gesteld dat daarvan sprake is. De rechtbank acht de redenen voor de controle van de aangiften van eiser zoals door verweerder is toegelicht (zie 26.) aannemelijk. Dat betekent dat de stelling van eiser niet kan leiden tot een geslaagd beroep.
De vergrijpboetes
28. Verweerder heeft over de jaren 2017 en 2018 vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Hij heeft de hoogte van de boetes afgestemd op het bepaalde in paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boetes Belastingdienst 1998 (BBBB), zodat deze 50% van de respectievelijke aanslagen bedragen, omdat volgens verweerder sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
29. Eiser stelt dat hij ten onrechte als fraudeur wordt gezien, omdat hij in vertrouwen naar eer en geweten aangiften heeft gedaan. Daarnaast vindt eiser dat hij dubbel is gestraft, omdat hij naast deze fiscale boete ook is veroordeeld voor valsheid in geschrifte.
30. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur aan een belastingplichtige op grond van artikel 67d van de AWR een vergrijpboete kan opleggen als het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Onder opzet wordt ook voorwaardelijk opzet verstaan. Voorwaardelijk opzet is de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig wordt gedaan. [6]
31. Het ligt op de weg van verweerder om te bewijzen dat eiser (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten. Eiser heeft ten aanzien van zijn inkomsten voor werkzaamheden onjuist aangifte gedaan. Hij heeft dat consequent over meerdere jaren gedaan. Eiser heeft dit ook bewust gedaan, want hij heeft zelf valse stukken opgemaakt om daarmee het aangegeven loon van de vennootschap en de alimentatiebetalingen aan de ex-partner te onderbouwen. Hierbij refereert de rechtbank aan de jaaropgaven en bankafschriften die in het dossier zitten en waarvan eiser ter zitting heeft verklaard dat deze vals zijn. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat eiser dusdoende opzettelijk te weinig inkomen heeft aangegeven dan wel – in ieder geval – willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij te weinig inkomen zou aangeven voor de inkomstenbelasting. Daarom heeft verweerder terecht vergrijpboetes aan eiser opgelegd.
32. Het enkele feit dat het terecht is dat er vergrijpboetes aan eiser zijn opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boetes ook passend en geboden is. Mede gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, moet de rechter onderzoeken of de (hoogte van de opgelegde) boetes proportioneel is. In dit verband moet beoordeeld worden of de hoogte van de boetes in overeenstemming is met de ernst van de overtredingen en de mate waarin deze aan de overtreder kunnen worden verweten. Alle omstandigheden waaronder de overtredingen zijn begaan, dienen daarbij meegewogen te worden. De boetes zijn in overeenstemming met het bepaalde in het BBBB opgelegd en de rechtbank acht de boetes passend en geboden. De rechtbank ziet ook geen aanleiding de boetes te matigen vanwege de lange duur van deze procedure. De reden daarvoor is dat de termijn voor het afhandelen van de procedures over de jaren 2017 en 2018 niet langer dan twee jaren heeft geduurd, zodat de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank niet is overschreden. [7]
33. Volgens het ne bis in idem beginsel mag niemand twee keer worden gestraft voor hetzelfde feit. Eiser, op wie in dezen de stelplicht en bewijslast rusten, heeft zijn stelling dat hij dubbel is gestraft niet onderbouwd. Hij heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn strafrechtelijke veroordeling om te kunnen vaststellen dat het ne bis in idem beginsel is geschonden. Daarom treft deze stelling geen doel.
Belastingrente
34. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding deze te verminderen.
Lange duur van de procedure
35. Eiser heeft geklaagd over de lange duur van deze procedures. De rechtbank begrijpt eisers betoog als een verzoek om een vergoeding van immateriële schade.
36. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [8] Op grond van het aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel moeten belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden berecht. Als een redelijke termijn is in beginsel een termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure aangenomen.
37. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat het eerste is ingediend. [9]
38. Verweerder heeft het eerste bezwaarschrift van eiser ontvangen op 26 november 2019. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is veertien maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met veertien maanden overschreden. Afgerond naar boven is dit driemaal een half jaar. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500 (drie keer een half jaar maal € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder is van 25 november 2021. Dit is achttien maanden langer dan zes maanden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de bezwaarfase is ontstaan. De schadevergoeding komt daarom geheel ten laste van verweerder.
Proceskosten
39. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
40. Omdat eiser in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade, dient verweerder aan eiser het door eiser betaalde griffierecht (eenmaal geheven) te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

41. De beroepen zijn ongegrond, maar eiser heeft recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedures. Dat brengt tevens mee dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot een vergoeding van immateriële schade aan eiser van in totaal € 1.500;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 49 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Y. Gramsbergen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 3.146, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.Zie hiervoor onder 10. en 15.
3.Hoge Raad 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1897.
4.Artikel 16, derde lid, van de Awb luidt als volgt: Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
5.Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.
6.Vgl. Hoge Raad 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0663.
7.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.Zie punt 3.10.2 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad en ook HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, punt 2.4.3.