Beoordeling door de rechtbank
11. De rechtbank beoordeelt de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2018 en de vergrijpboetes. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank de volgende vragen:
- Heeft verweerder terecht geen aftrek voor ingehouden loonheffing voor loon van de vennootschap geaccepteerd?
- Heeft verweerder terecht geen aftrek voor betaalde partneralimentatie geaccepteerd?
- Kan eiser een geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel en/of het ontbreken van een nieuw feit en/of code 1043?
- Zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd, en zo ja, tot de juiste bedragen vastgesteld?
12. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder de (navorderings)aanslagen en bijbehorende beschikkingen terecht heeft opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
13. Eiser stelt dat hij in het jaar 2016 betalingen van de vennootschap heeft ontvangen. Hij verwijst daarvoor naar bankafschriften met daarop de omschrijving “Salary”. Eiser stelt daarnaast dat het opgegeven loon van de vennootschap loon uit vroegere dienstbetrekking betreft. Het inkomen is ten onrechte aangegeven als loon uit “tegenwoordige” dienstbetrekking in plaats van loon uit “vroegere” dienstbetrekking, aldus eiser.
14. Verweerder stelt dat eiser in de jaren 2014 tot en met 2018 geen loon van de vennootschap heeft ontvangen en dat er dus ook geen sprake kan zijn van afgedragen loonheffing. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt bankafschriften overgelegd, waarop geen overboekingen van de vennootschap aan eiser zijn vermeld. Verweerder acht ook van belang dat de vennootschap in 2014 is ontbonden, zodat eiser in latere jaren geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking kon genieten van werkzaamheden voor de vennootschap.
15. In lijn met het proces-verbaal (zie onder 9.) heeft eiser ter zitting verklaard dat de bankafschriften en jaaropgaven door hem zijn opgemaakt, dat hij in de jaren 2014 en verder geen loon van de vennootschap heeft ontvangen en dat in die jaren ook geen loonheffing is afgedragen. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij de stukken weliswaar valselijk heeft opgemaakt, maar dat de stukken inhoudelijk juist zijn, omdat hij, zo de rechtbank eisers betoog begrijpt, eerder ontvangen ontslagvergoedingen pas in 2014 en verder heeft opgenomen.
16. Hetgeen eiser tijdens het politieverhoor (zie onder 9.) en ter zitting heeft verklaard, laat geen andere conclusie toe dan dat verweerder terecht geen aftrek voor afgedragen loonheffing voor loon van de vennootschap heeft geaccepteerd. Loon uit dienstbetrekking wordt in de heffing betrokken in het jaar waarop het betreffende loon is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar geworden.Het betoog van eiser dat hij eerder ontvangen ontslagvergoedingen in 2014 tot en met 2018 heeft opgenomen en daarom aan deze jaren mag toerekenen, mist juridische grondslag. Het moment van feitelijke opname is voor de toerekening niet van belang.
17. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de aftrek voor betaalde partneralimentatie niet heeft geaccepteerd. Eiser verwijst daarvoor naar het echtscheidingsvonnis van de rechtbank waarin hij zou zijn veroordeeld tot het betalen van partneralimentatie aan zijn expartner. Verder volgt uit de notariële akte van verdeling dat de hypotheekrente die eiser moet betalen heeft te gelden als alimentatie. De waarde van de woning is omlaag gegaan mede door toedoen van zijn ex-partner. Het verschil in waarde van de woning, de waardedaling, is als alimentatie in natura aangemerkt, aldus nog steeds eiser. Ook heeft eiser bankafschriften ingebracht waaruit alimentatiebetalingen volgen.
18. Verweerder stelt primair dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een alimentatieverplichting van eiser jegens de ex-partner. Hij heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Eiser heeft eerst, met verwijzing naar door hem overgelegde bankafschriften, aangevoerd dat hij alimentatiebetalingen naar de expartner heeft overgemaakt, vervolgens dat deze bankafschriften onjuist zijn opgemaakt en daarna heeft hij verklaard dat hij hypotheekrente voor de ex-partner heeft betaald. Bovendien vindt de verklaring dat op eiser een alimentatieverplichting rust geen steun in de dossierstukken, aldus verweerder. Ook zijn in de aangiften van de ex-partner geen alimentatieontvangsten vermeld. Subsidiair betwist verweerder dat de door eiser ingebrachte stukken authentiek zijn.
19. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast op eiser rust om tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat hij jegens zijn expartner alimentatieplichtig was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan die bewijslast voldaan. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
20. Allereerst laat de rechtbank de door eiser overgelegde bankafschriften buiten beschouwing, omdat deze stukken valselijk zijn opgemaakt.Daarnaast volgt uit het echtscheidingsvonnis geen alimentatieverplichting van eiser jegens de ex-partner. In het echtscheidingsvonnis staat dat de ex-partner niet heeft verzocht om partneralimentatie. Weliswaar is in het echtscheidingsvonnis de term “onderhoudsverplichting” opgenomen, maar verweerder heeft onbetwist gesteld dat deze term op verschillende manieren kan worden uitgelegd, zodat eiser daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat op eiser een verplichting tot partneralimentatie rustte. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook de overige overgelegde stukken niet als bewijs dienen. Verweerder heeft ter zitting de authenticiteit en geloofwaardigheid van de notariële akte, de nota van afrekening en de berekening onderbedeling in twijfel getrokken. De rechtbank constateert dat geen van deze stukken een (zichtbare) handtekening en/of stempel bevat. Dit klemt te meer nu dit dossier voor tenminste een deel is opgebouwd uit stukken die eiser volgens zijn eigen verklaring valselijk heeft opgemaakt. De gerezen twijfel heeft eiser niet weggenomen en deze moet voor rekening van eiser komen nu de bewijslast op hem rust. Nog los daarvan geldt dat als eiser al partneralimentatie verschuldigd was, uit niets volgt dat hij deze in 2014 tot en met 2018 heeft betaald. Vast staat immers dat de overgelegde bankafschriften die op de alimentatiebetaling zien onjuist zijn.
21. Daarom heeft eiser ten aanzien van de geclaimde aftrek voor alimentatiebetalingen niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan en heeft verweerder terecht geen aftrek voor betaalde alimentatie in aanmerking genomen in de (navorderings)aanslagen.
Vertrouwensbeginsel/ ontbreken nieuw feit
22. Eiser stelt dat hij vertrouwen kan ontlenen aan gesprekken die hij met twee behandelaren van de Belastingdienst heeft gevoerd over het belastingjaar 2014. Volgens eiser zijn beide behandelaren in eerste instantie akkoord gegaan met de door hem verstrekte informatie. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat een veroordeling voor valsheid in geschrifte pas in 2021 is uitgesproken en dat de veroordeling bovendien alleen ziet op de jaren 2016 en 2017. Eiser had de informatie al daarvóór verstrekt aan de twee behandelaren van de Belastingdienst en de stukken zijn toen geaccepteerd. Daarom kan het feit, dat de stukken achteraf bleken onjuist te zijn, volgens eiser niet aan hem worden tegengeworpen.
23. Met hetgeen eiser heeft verklaard staat vast dat eiser ten aanzien van zijn inkomen valse stukken aan de Belastingdienst heeft verstrekt. Ook heeft verweerder onbetwist gesteld dat de twee behandelambtenaren op basis van die gegevens een voorlopige teruggaaf aan eiser hebben verstrekt en de aangifte “voldoende aannemelijk” hebben geacht om over het jaar 2014 “een definitieve aanslag conform deze gegevens vast te stellen”. De rechtbank oordeelt dat eiser onder deze omstandigheden aan de wijze waarop de informatie is verwerkt en de belastingaangifte over het jaar 2014 aanvankelijk is afgehandeld, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de handelwijze van eiser de goedkeuring van de inspecteur kon wegdragen.Immers, de inspecteur (mede in persoon van de twee behandelambtenaren) kon in redelijkheid niet weten dat eiser onjuiste informatie in de belastingaangiften had opgenomen en valse stukken had verstrekt. Daarom kan eiser geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
24. Mocht eiser met dit betoog tevens menen dat voor de navorderingsaanslagen (2014 en 2015) een nieuw feit ontbreekt, dan kan hem dat niet baten alleen al omdat eiser valselijk stukken heeft opgesteld. Daarmee is sprake van kwade trouw in welk geval geen beroep kan worden gedaan op het eventueel ontbreken van een nieuw feit.
25. Eiser heeft erover geklaagd dat zijn naam staat op een fraudelijst van de Belastingdienst (code 1043). Hij heeft ter zitting nader toegelicht dat hij in de krant las over de onrechtmatigheid van de Fraude Signaleringsvoorziening en code 1043 en dat de term “code 1043” hem bekend voorkwam. Zo is eiser er achter gekomen dat zijn naam, naar eiser meent ten onrechte, staat op een fraudelijst.
26. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het aanslagsysteem van de Belastingdienst aangiften met een “hoog risico” automatisch uitwerpt en automatisch een code 1043 uitvraagt. Het hoge risico houdt hier in dat er een discrepantie bestond tussen eisers aangiften, waarin alimentatiebetalingen aan de ex-partner waren vermeld, en de aangiften van de ex-partner, waarin geen alimentatieontvangsten van eiser waren vermeld. Wat mogelijkerwijs ook heeft meegespeeld, aldus de verklaring van verweerder ter zitting, is dat de vennootschap in de jaren 2014 en verder niet meer bestond, terwijl eiser toch looninkomsten van de vennootschap opgaf. De alimentatiebetalingen aan de ex-partner dan wel een combinatie daarvan met de inkomsten van de vennootschap gaven de inspecteur aanleiding om contra-informatie (onder meer bankafschriften) op te vragen.
27. De rechtbank stelt voorop dat de Fraude Signaleringsvoorziening en code 1043 in verband kan staan tot het onrechtmatig verwerken van persoonsgegevens door de Belastingdienst. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat dit op zichzelf genomen niet kan leiden tot vernietiging van het betreffende besluit.Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Eiser heeft niet gesteld dat daarvan sprake is. De rechtbank acht de redenen voor de controle van de aangiften van eiser zoals door verweerder is toegelicht (zie 26.) aannemelijk. Dat betekent dat de stelling van eiser niet kan leiden tot een geslaagd beroep.
28. Verweerder heeft over de jaren 2017 en 2018 vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Hij heeft de hoogte van de boetes afgestemd op het bepaalde in paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boetes Belastingdienst 1998 (BBBB), zodat deze 50% van de respectievelijke aanslagen bedragen, omdat volgens verweerder sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
29. Eiser stelt dat hij ten onrechte als fraudeur wordt gezien, omdat hij in vertrouwen naar eer en geweten aangiften heeft gedaan. Daarnaast vindt eiser dat hij dubbel is gestraft, omdat hij naast deze fiscale boete ook is veroordeeld voor valsheid in geschrifte.
30. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur aan een belastingplichtige op grond van artikel 67d van de AWR een vergrijpboete kan opleggen als het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Onder opzet wordt ook voorwaardelijk opzet verstaan. Voorwaardelijk opzet is de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig wordt gedaan.
31. Het ligt op de weg van verweerder om te bewijzen dat eiser (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten. Eiser heeft ten aanzien van zijn inkomsten voor werkzaamheden onjuist aangifte gedaan. Hij heeft dat consequent over meerdere jaren gedaan. Eiser heeft dit ook bewust gedaan, want hij heeft zelf valse stukken opgemaakt om daarmee het aangegeven loon van de vennootschap en de alimentatiebetalingen aan de ex-partner te onderbouwen. Hierbij refereert de rechtbank aan de jaaropgaven en bankafschriften die in het dossier zitten en waarvan eiser ter zitting heeft verklaard dat deze vals zijn. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat eiser dusdoende opzettelijk te weinig inkomen heeft aangegeven dan wel – in ieder geval – willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij te weinig inkomen zou aangeven voor de inkomstenbelasting. Daarom heeft verweerder terecht vergrijpboetes aan eiser opgelegd.
32. Het enkele feit dat het terecht is dat er vergrijpboetes aan eiser zijn opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boetes ook passend en geboden is. Mede gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, moet de rechter onderzoeken of de (hoogte van de opgelegde) boetes proportioneel is. In dit verband moet beoordeeld worden of de hoogte van de boetes in overeenstemming is met de ernst van de overtredingen en de mate waarin deze aan de overtreder kunnen worden verweten. Alle omstandigheden waaronder de overtredingen zijn begaan, dienen daarbij meegewogen te worden. De boetes zijn in overeenstemming met het bepaalde in het BBBB opgelegd en de rechtbank acht de boetes passend en geboden. De rechtbank ziet ook geen aanleiding de boetes te matigen vanwege de lange duur van deze procedure. De reden daarvoor is dat de termijn voor het afhandelen van de procedures over de jaren 2017 en 2018 niet langer dan twee jaren heeft geduurd, zodat de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank niet is overschreden.
33. Volgens het ne bis in idem beginsel mag niemand twee keer worden gestraft voor hetzelfde feit. Eiser, op wie in dezen de stelplicht en bewijslast rusten, heeft zijn stelling dat hij dubbel is gestraft niet onderbouwd. Hij heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn strafrechtelijke veroordeling om te kunnen vaststellen dat het ne bis in idem beginsel is geschonden. Daarom treft deze stelling geen doel.
34. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding deze te verminderen.
Lange duur van de procedure
35. Eiser heeft geklaagd over de lange duur van deze procedures. De rechtbank begrijpt eisers betoog als een verzoek om een vergoeding van immateriële schade.
36. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.Op grond van het aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel moeten belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden berecht. Als een redelijke termijn is in beginsel een termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure aangenomen.
37. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat het eerste is ingediend.
38. Verweerder heeft het eerste bezwaarschrift van eiser ontvangen op 26 november 2019. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is veertien maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met veertien maanden overschreden. Afgerond naar boven is dit driemaal een half jaar. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500 (drie keer een half jaar maal € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder is van 25 november 2021. Dit is achttien maanden langer dan zes maanden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de bezwaarfase is ontstaan. De schadevergoeding komt daarom geheel ten laste van verweerder.
39. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
40. Omdat eiser in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade, dient verweerder aan eiser het door eiser betaalde griffierecht (eenmaal geheven) te vergoeden.