5.1.Het college heeft in het bestreden besluit, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften, het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. In haar advies concludeert de commissie bezwaarschriften, dat eiseres niet woont in een instelling, maar in een kleinschalig wooninitiatief vergelijkbaar met het bepaalde in artikel 3.1.4, tweede lid, van het Besluit langdurige zorg (Blz).
Het college is echter van mening dat het niet om een kleinschalig wooninitiatief gaat, omdat daarbij de bewoners allemaal een persoonsgebonden budget (pgb) hebben. Hier hebben de bewoners allemaal een VPT. Volgens het college is het nodig hebben van zorg onlosmakelijk verbonden met het wonen waar eiseres woont. Reden waarom het college vindt dat geen sprake is van zelfstandig wonen en dus van wonen in een instelling. De Wmo 2015 is niet bedoeld voor cliënten die in een instelling wonen. Volgens de commissie bezwaarschriften is de Wmo 2015 aan zet, omdat de tillift niet vanuit de Wlz wordt vergoed. De commissie bezwaarschriften citeert daarbij het Zorginstituut Nederland, maar die heeft geen wetgevende bevoegdheid, aldus het college. Het is een toezichthouder op de Wlz.
Het college verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2022, waarin een bijna gelijke situatie als de situatie van eiseres aan de orde is.Het is de bedoeling van de wetgever geweest een duidelijke scheiding aan te brengen tussen de Wmo 2015 en de Wlz. Dat de wetgever het overgangsrecht oprekt wil, volgens het college, niet zeggen dat daarmee de bedoeling van de wetgever, een duidelijke scheiding, niet meer geldt. Dat personen in een niet erkende Wlz-instelling met een VPT tussen wal en schip vallen is op zich geen reden om in het kader van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening te verstrekken. Dat de minister bezig is in de Wlz één en ander zodanig vorm te geven dat het verstrekkingenbeleid gaat stroken met de bedoeling van de wetgever, ziet het college als onderbouwing dat het verstrekken van een tillift in deze situatie niet onder de Wmo 2015 valt.
6. Eiseres voert – samengevat – het volgende aan. Zij verwijst naar een convenant over hulpmiddelen van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en naar een onderzoek door HHM in opdracht van het ministerie van VWS (uit 2020) om te kijken of de huidige wetgeving kan worden herzien. Eiseres merkt op dat de aansluiting bij een kleinschalig wooninitiatief afkomstig is uit dit onderzoek. Ook volgens de definitie van de Belastingdienst wordt aan de vereisten van een zelfstandige woning voldaan.
Eiseres is van mening dat de redenatie uit de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2022 niet opgaat voor haar situatie, omdat zij niet bij een particuliere zorgorganisatie woont maar huurt van een woningcoöperatie. Wat verder een rol zou kunnen spelen, aldus eiseres, is of van de particuliere zorgorganisatie, waar de betreffende cliënt uit die uitspraak woonde, verwacht mocht worden te voorzien in het hulpmiddel voor de cliënt. In de situatie van eiseres is het zo dat de cliënten huren van een woningcoöperatie. Daarvan mag je niet verwachten dat deze is ingericht op zwaardere zorg. Een woningcoöperatie verhuurt alleen maar woonruimtes. Daar komt nog bij dat in de woonvoorziening van eiseres alleen maar (licht)dementerenden wonen en geen cliënten die in eerste instantie somatische klachten hebben. Ze worden niet zomaar uit huis gezet als ze gaandeweg zwaarder in hun zorg worden. Los van het feit dat eiseres vindt dat de cliënt wel zelfstandig woont, doet dit eigenlijk niet ter zake vanwege het van toepassing zijn van de uitzondering in artikel 11.1.6, tweede lid, van de Wlz in samenhang met artikel 8.6a van de Wmo 2015. Woningaanpassingen, roerende woonvoorzieningen en (mobiliteits)hulpmiddelen mogen niet worden geweigerd door het college op grond van het loutere feit dat iemand een indicatie voor langdurige zorg met verblijf heeft. Door de formulering van de wettelijke overgangsbepaling komen roerende voorzieningen bij een VPT niet ten laste van de Wlz. De strekking is dus, dat deze door het college dienen te worden bekostigd, omdat de gelden zijn opgenomen in het Wmo-budget en de gemeente in beginsel gehouden is het mensen (ook cliënten met Wlz-zorg) mogelijk te maken zo lang mogelijk thuis te blijven wonen. Eiseres verwijst, ter ondersteuning van haar standpunt, naar de visie van zorgkantoor Zilveren Kruis. Dat de minister bezig is om de hulpmiddelen over te hevelen naar de Wlz vindt eiseres een goede ontwikkeling, maar zolang er geen definitief besluit ligt, is het aan het college om te betalen. [zorgorganisatie] doet het voorstel aan het college om zoveel mogelijk cliënten zorg te verlenen met één tillift. Dit betekent dat het college niet voor elke cliënt een tillift hoeft aan te schaffen, maar waar mogelijk de tillift gedeeld kan worden.
7. Het college heeft zich hierover – samengevat – op het volgende standpunt gesteld. Bij een geclusterde woonvorm met een VPT gaat het om cliënten die hun zelfstandige woning hebben verlaten, veelal omdat zelfstandig wonen niet meer mogelijk was. De vraag is of sprake is van zelfstandig wonen. Het verschil met de Wlz-indicatie in natura is het huurcontract met een verhuurder en niet de zorgaanbieder. De woning is bedoeld voor verzekerden met een bepaalde zorgbehoefte. Als er geen zorg meer afgenomen wordt, zal de verzekerde bewoner plaats moeten maken voor een nieuwe bewoner. Gemeenten, geconfronteerd met een groeiend aantal aanvragen in een groeiend aantal geclusterde wooninitiatieven voor met name tilliften, zijn de aanvragen vanwege het enige objectief waarneembare verschil met Wlz-zorg in natura, gelegen in het huurcontract, gaan afwijzen. Zo ook in deze zaak. Uit vaste rechtspraak blijkt dat een strikte afgrenzing is bedoeld.De strikte scheiding is niet tot stand gekomen. Het overgangsrecht was bedoeld ter overbrugging van een jaar na de invoering van de wet, maar is nu nog steeds niet vervangen. Gemeenten hebben het idee dat de wet- en regelgeving niet deugt en vinden dat in geclusterde woonvormen een losse woonvoorziening vergoed moet worden vanuit de Wlz en niet vanuit de Wmo 2015. Dat de VNG en het zorginstituut Nederland daar tijdelijk iets anders over zeggen is niet interessant. Het college verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 19 december 2003.In de standpunten van VNG of Zorginstituut Nederland ziet het college geen wettelijk kader, maar eerder een soort aanbeveling of maximaal een convenant dat geen wettelijk waarde heeft. Uit artikel 8, tweede lid, van de huurovereenkomst blijkt: zonder zorg geen huurovereenkomst. Er lijkt, volgens het college, sprake van een administratieve scheiding tussen wonen en zorg in plaats van een strikte scheiding. Het college wijst op het verschil tussen een pgb en VPT. Bij een pgb moet sprake zijn van eigen regie of gewaarborgde hulp. Bij VPT zijn de verzekerden vanwege zowel de grondslag als de indicatie nier meer (voldoende) in staat tot eigen regie. De Belastingdienst heeft een eigen wettelijk kader dat hier niet ter zake doende is. Het beeld dat geschetst wordt van de verdeling over de verschillende wetten van de zorg is een overzicht van [zorgorganisatie] , waaraan geen waarde wordt gehecht. Het gegeven dat personen in een niet erkende instelling tussen wal en schip vallen is, volgens het college, geen reden de bekostiging van hulpmiddelen dan maar tot onder de Wmo 2015 te brengen. Ook het gegeven dat de minister er een oplossing voor wil zoeken duidt erop dat het niet bij de Wmo 2015 hoort.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres een Wlz-indicatie heeft voor VV05 (Beschermd wonen met intensieve dementiezorg), een vergoeding voor een VPT ontvangt en dat een (passieve) tillift als maatwerkvoorziening voor haar een adequate oplossing is voor het probleem dat zij ondervindt in haar zelfredzaamheid. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of deze maatwerkvoorziening verstrekt moet worden door het college op grond van de Wmo 2015.