ECLI:NL:CRVB:2020:3088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
18/6274 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing maatwerkvoorzieningen Wmo 2015 voor appellant met Wlz-indicatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) door het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard. Appellant, geboren in 1990, heeft een ernstige verstandelijke beperking, blindheid, epilepsie, incontinentie en motorische stoornissen, en is volledig rolstoelgebonden. Hij heeft een indicatie voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en verblijft in een zorginstelling. In het weekend verblijft hij bij zijn moeder.

Appellant heeft aanvragen ingediend voor een woonvoorziening in de vorm van onderhoud van een tillift in de woning van zijn moeder en voor een vervoersvoorziening, aanvankelijk gericht op een rolstoelbus, maar later gewijzigd naar een rolstoelfiets. Het college heeft deze aanvragen afgewezen, onder verwijzing naar een medisch advies van Argonaut, waarin werd gesteld dat appellant voldoende mogelijkheden heeft om deel te nemen aan activiteiten vanuit de zorginstelling en dat er geen noodzaak was voor de gevraagde voorzieningen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat het college op basis van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en zorg in een Wlz-instelling. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid tot de afwijzing van de maatwerkvoorzieningen heeft kunnen komen, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.6274 WMO15

Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 oktober 2018, 18/1647 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam moeder] , moeder van appellant en tevens zijn bewindvoerder en mentor, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020, gedeeltelijk door middel van beeldbellen. Namens appellant is [naam moeder] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A. Visser en C. Breg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant geboren in 1990 is bekend met onder meer een ernstige verstandelijke beperking, blindheid, epilepsie, incontinentie en motorische stoornissen. Appellant is volledig rolstoelgebonden en adl-afhankelijk. Communicatie is zeer gering en beperkt tot lichaamstaal. Appellant heeft een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz) voor zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en volledige verzorging en verpleging, inclusief behandeling. Appellant verblijft en ontvangt de benodigde zorg in instelling [naam instelling] . In het weekend is appellant vaak bij zijn moeder in [gemeente] .
1.2.
Appellant heeft aanvragen gedaan om maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvragen zien op een woonvoorziening in de vorm van het onderhoud van de tillift in de woning van zijn moeder en op een vervoersvoorziening. De vervoersvoorziening was aanvankelijk gericht op het verkrijgen van een rolstoelbus, maar appellant heeft deze uiteindelijk zelf aangeschaft en ervoor gekozen om een rolstoelfiets aan te vragen.
1.3.
Bij besluiten van 2 oktober 2017 en 12 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college de gevraagde maatwerkvoorzieningen afgewezen. Het college heeft daarbij verwezen naar een advies van Argonaut van 19 september 2017. Het college heeft overwogen dat aan iemand met een Wlz-indicatie een voorziening in het kader van de Wmo 2015 kan worden verstrekt als deze noodzakelijk is om op een aanvaardbaar niveau maatschappelijk te participeren en medemensen te ontmoeten. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het overgrote deel van de activiteiten en bezigheden van appellant al adequaat wordt ingevuld en ondernomen vanuit [naam instelling] en de dagbesteding waaraan appellant deelneemt. Verder kan ook de moeder van appellant in staat worden geacht om met appellant buiten te zijn en te wandelen. Er is dus geen noodzaak voor een rolstoelfiets voor appellant om te kunnen participeren. Aan de afwijzing van de woonvoorziening heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen woningaanpassing nodig is om de woning van de moeder van appellant voor hem bezoekbaar te maken. Deze woning is rolstoeltoegankelijk en appellant maakt geen gebruik van het toilet omdat hij incontinentiemateriaal gebruikt. Verder kan appellant, incidenten daargelaten, meerdere uren achtereen zonder verschoning ergens verblijven. Incidenteel kan hij door zijn moeder worden verschoond, zoals zij dat ook doet in de rolstoelbus.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet verplicht is een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 te verstrekken aan personen met een Wlz‑indicatie. Niet kan worden geoordeeld dat het college daarom niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de woonvoorziening af te wijzen. Met betrekking tot de rolstoelfiets heeft de rechtbank overwogen dat het advies van Argonaut op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en op inzichtelijke wijze is gemotiveerd. Met het advies is voldoende onderbouwd dat in de participatiebehoefte van appellant in voldoende mate is voorzien. Het college kon dit advies aan de afwijzing van de rolstoelfiets ten grondslag leggen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij voor zijn participatie is aangewezen op een rolstoelfiets. Met de rolstoelfiets kan appellant in de weekenden activiteiten en uitjes met zijn moeder ondernemen en kan hij vervoerd worden tussen de instelling en de woning van zijn moeder. Verder voert appellant aan dat het voor het kunnen bezoeken van de woning van zijn moeder noodzakelijk is dat op de begane grond een goed onderhouden tillift aanwezig is. De tillift is nodig om appellant te verschonen en omdat appellant regelmatig van houding moet veranderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 staat dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
4.2.
De Raad begrijpt het bestreden besluit, mede gelet op wat is besproken tijdens de zitting, zo dat het college zich hierbij met toepassing van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor de gevraagde maatwerkvoorzieningen.
4.3.
In zijn uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3933) heeft de Raad overwogen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een duidelijke scheiding in zorg en verantwoordelijkheid aan te brengen tussen de Wlz en de Wmo 2015. In de Wmo 2015 is dit tot uitdrukking gebracht in artikel 2.3.5, zesde lid, dat – kort gezegd – bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, of daarvoor in aanmerking zou kunnen komen. Is aan de toepassingsvoorwaarden van dit artikellid voldaan dan is het college, behoudens het bepaalde in artikel 8.6a van de Wmo 2015, niet gehouden om een maatwerkvoorziening te verstrekken. De bevoegdheid om aan een cliënt die aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel daarop aanspraak zou kunnen maken, een maatwerkvoorziening te verstrekken is de gemeentebesturen echter niet ontzegd. Bij het uitoefenen van die bevoegdheid heeft het college een zeer ruime beslissingsruimte. Als het tot een geschil over de toepassing van deze bevoegdheid komt zal de bestuursrechter beoordelen of het college, bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen, in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een Wlz-instelling. Daarmee is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015.
4.5.
Uit het medisch advies van 19 september 2017 van Argonaut blijkt dat volgens de medisch adviseur het buiten zijn voor appellant een meerwaarde heeft. De medisch adviseur heeft vastgesteld dat appellant vijf dagen per week naar de dagbesteding gaat, dat er vanuit [naam instelling] dagelijks met hem in de rolstoel wordt gewandeld en boodschappen worden gedaan, dat appellant eens per week gaat zwemmen en dat hij regelmatig meegaat met activiteiten die worden georganiseerd. Vanuit medische optiek is deelname aan deze activiteiten en bezigheden belangrijk voor appellant, aldus de medisch adviseur. Hiermee wordt voorzien in zijn behoefte. Voor een rolstoelfiets ziet de medisch adviseur geen medische noodzaak. Uit het medisch advies blijkt verder dat het vervoer van appellant van en naar moeder adequaat is opgelost, dat appellant incontinentiemateriaal gebruikt en dat hij meerdere uren achtereen zonder verschoning in een vervoermiddel en op de plaats van bestemming kan verblijven, incidenten daargelaten.
4.6.
Uitgaande van de aan het college gegeven zeer ruime beslissingsruimte heeft het college onder verwijzing naar dit medisch advies op de in het bestreden besluit neergelegde gronden de gevraagde maatwerkvoorzieningen in redelijkheid kunnen weigeren. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft niet onderbouwd dat zijn (medische) situatie anders is dan die waarvan het college uitgaat.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en N.R. Docter en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) D. Bakker