ECLI:NL:RBGEL:2023:4680

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4620 tm 21 _ 4627
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2016 tot en met 2019

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiseres tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekering (ZVW) over de jaren 2016 tot en met 2019 beoordeeld. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die het bezwaar ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op de privé bankrekening van eiseres afkomstig zijn uit een niet in de aangifte vermelde bron van inkomen. Eiseres heeft niet de vereiste aangifte gedaan, waardoor de inspecteur gebruik heeft gemaakt van een redelijke schatting bij het vaststellen van de aanslagen. De rechtbank concludeert dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd om het verzwaarde bewijsvermoeden te weerleggen. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW voor de jaren 2017, 2018 en 2019 ongegrond, maar verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2016 gegrond, omdat verweerder de navorderingsaanslag te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.661 en gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 21/4620, 21/4621, 21/4622, 21/4623, 21/4624, 21/4625, 21/4626 en21/4627
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van
in de zaken tussen
[eiseres], te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraken op bezwaar van verweerder van 19 november 2021.
Het bezwaar van eiseres is gericht tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekering (ZVW) over de jaren 2016 tot en met 2019. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard en daarbij alle navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 20 november 2021 beroep ingesteld bij verweerder. Op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder het beroep doorgezonden naar de rechtbank.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar adviseur, [naam 1]. Namens verweerder zijn verschenen [naam 2] en [naam 3].
Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Ter zitting is het onderzoek geschorst. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om nader bewijs te overleggen en verweerder heeft hierop gereageerd. Partijen hebben afgezien van een tweede mondelinge behandeling en daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Feiten
In de onderhavige jaren was eiseres directeur en enig aandeelhouder van [A BV] en [B BV] was in diezelfde jaren 100% aandeelhouder van [C BV]
De activiteiten van [C BV] bestaan uit het verlenen van diensten op het gebied van gezondheidszorg en overige gezondheidszorgondersteunende diensten. Deze werkzaamheden werden verricht in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Zorgverzekeringswet (ZVW). [B BV] verricht houdstermaatschappij-activiteiten.
De voormalig administrateur van eiseres heeft de aangiften IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2019 verzorgd. Deze aangiften zijn ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 14.634, € 13.268, € 22.855 en € 26.037. Het aangegeven inkomen van eiseres bestond uitsluitend uit inkomsten uit een uitkering.
In afwijking van de aangifte IB/PVV 2016 heeft verweerder de primitieve aanslag 2016 met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.407 opgelegd. De primitieve aanslagen over de jaren 2017, 2018 en 2019 zijn overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld.
Op 21 januari 2021 heeft verweerder een boekenonderzoek aangekondigd bij [C BV] in verband met de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting (Vpb) over de jaren 2016 tot en met 2018. Van dit boekenonderzoek is op 29 september 2021 een controlerapport opgemaakt. In dit rapport is onder ander het volgende opgenomen:
“Er bestaat een sterke verwevenheid tussen de zakelijke rekeningen van de vennootschappen en de privé bankrekening van mevrouw [eiseres].
Dat blijkt onder meer uit het feit dat er over en weer gelden worden overgeschreven. Onduidelijk is wat de status is van deze overboekingen. Verder heb ik begrepen dat veel bedragen die gemuteerd zijn op de bankrekening van mevrouw [eiseres] betrekking zouden hebben op de inkomsten en kosten inzake beide B.V.’s. Dat zou volgens de heer [naam 1] en mevrouw [eiseres] met name het geval zijn toen de B.V.’s nog niet over een eigen bankrekening konden beschikken. Dat is overigens onjuist omdat [C BV] al in 2016 over een eigen bankrekening beschikte.
Er is niet aan de administratie- en bewaarplicht voldaan ingevolge artikel 52 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Er is onzorgvuldig gehandeld in het organiseren van een goede administratie en het (laten) verzorgen van de boekhouding. Dat de administratie is zoekgeraakt en gestolen is voor risico van belastingplichtige. Er zijn door belastingplichtige geen of onvoldoende waarborgen, zoals een back up systeem, aangebracht om er voor te zorgen dat de administratie op zorgvuldige wijze bewaard zou kunnen blijven. Dit klemt des te meer vanwege het feit dat een groot deel van de administratie op digitale wijze binnenkomt, hetzij door mail of anderszins. Doordat feitelijke geen enkel stuk bewaard is gebleven dan wel is op een of andere wijze hersteld kon worden is niet aan de bewaarplicht voldaan.”
6. Vanwege het ontbreken van een administratie en boekhouding heeft verweerder bij verschillende banken gegevens opgevraagd over de bankrekeningen op naam van eiseres en op naam van [C BV]
7. Verweerder heeft aan [C BV] navorderingsaanslagen Vpb 2016 en 2017 opgelegd, naar een belastbare winst van respectievelijk € 160.000 en € 40.000. In afwijking van de aangifte heeft verweerder de aanslag Vpb 2018 vastgesteld naar een belastbare winst van € 20.000.
8. Verweerder heeft tevens een onderzoek naar de aangiften IB/PVV 2016 tot en met 2019 van eiseres ingesteld. De bevindingen uit dit onderzoek heeft verweerder in de brief van 21 juli 2021 aan eiseres uiteengezet. Met betrekking tot de verschillende bankrekeningen heeft verweerder onderstaande bevindingen in zijn brief van 21 juli 2021 vermeld.
“Er is een rekening courant verhouding tussen [C BV] en u. Er is geen overeenkomst gesloten. De heer [naam 1] heeft verklaard dat een en ander uitgezocht moet worden. Er zouden zakelijke uitgaven zijn gedaan via de privé bankrekening van u.Omdat er geen administratie of boekhouding aanwezig is over de jaren 2016 tot en met 2018 is er geen beginstand.De mutaties in 2019 bedragen debet € 144.104,86 en credit € 123.060,3 per saldo € 21.044,56.De mutaties in 2020 bedragen debet € 188.633,01 en credit € 3.025,46 per saldo € 185.607,56.De niet verklaarde geldstromen vanuit de B.V.’s zijn als inkomen bijgeteld in de opstelling hier onder. De mutaties van de rekening courant maken hier onderdeel van uit. Er is dus geen dubbeltelling.
Uit onderzoek is gebleken dat niet alle door u op uw privé bankrekeningen ontvangen bedragen zijn aangegeven. Ook de opgenomen en naar de privé bankrekening overgeschreven gelden van de bankrekeningen van de B.V.’s waar u aandeelhouder en bestuurder van bent, zijn niet aangegeven. Verder zijn er PGB gelden rechtstreeks op de privé bankrekening van u ontvangen. U heeft in hoofdzaak als inkomen uw uitkering van het UWV aangegeven.Bij het inkomen van u behoort ingevolge de regels met betrekking tot de het gebruikelijk loon een loon vanuit de B.V.’s bijgeteld te worden. Ik beschouw het gebruikelijk loon begrepen in de bijtellingen zoals hier onder staan opgesteld. De niet aangegeven bedragen die door u zijn ontvangen op bankrekeningen [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3]:

Bankrekening [eiseres 2016] 2017 2018 2019[rekeningnummer 1]Kasstortingen3.55010.0002.350

[naam 4] CC 7.786 50.769
SVB (inzake [naam 4]) 2.635 288.810
[naam 5] 50.000 129.440
[naam 6] 1.500
[naam 7] 43.961
[naam 8] 36.845
[B BV] -10.000
[C BV]15.764 152.938 7.804 -35.000079.735 425.435 10.154 243.810[rekeningnummer 2]UWV + [naam 9] 11.589 12.836 10.963 8.772[B BV] 34.460

[rekeningnummer 3][C BV] (salaris 9.000)3.00013.680Totaal generaal inkomsten94.324451.96921.117287.042

9. De bovenstaande totaal generaal inkomsten heeft verweerder aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Het verzamelinkomen van eiseres voor de jaren 2016 tot en met 2019 wordt gecorrigeerd met onderstaande bedragen:
2016
2017
2018
2019
Resultaat overige werkzaamheden
€ 94.324
€ 451.969
€ 21.117
€ 287.042
10. Op 21 augustus 2021 is de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 114.731 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 605. Tevens is bij beschikking € 7.217 aan belastingrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag ZVW voor het jaar 2016 is op 14 augustus 2021 opgelegd, berekend naar het maximale bijdrage-inkomen van € 52.763 en bij beschikking is een bedrag van € 459 aan belastingrente in rekening gebracht.
10. Op 28 augustus 2021 is een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 465.237 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.635. Tevens is bij beschikking € 27.710 aan belastingrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag ZVW voor het jaar 2017 is op 14 augustus 2021 opgelegd, berekend naar het maximale bijdrage-inkomen van € 53.701 en bij beschikking is € 342 aan belastingrente in rekening gebracht.
10. Op 14 augustus 2021 is een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.972 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 287. Tevens is bij beschikking € 498 aan belastingrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag ZVW voor het jaar 2018 is op 14 augustus 2021 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 21.117 en bij beschikking is € 93 aan belastingrente in rekening gebracht.
10. Op 28 augustus 2021 is een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 313.079. Tevens is bij beschikking € 5.768 aan belastingrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag ZVW is op 14 augustus 2021 opgelegd, berekend naar het maximale bijdrage-inkomen van € 55.927 en bij beschikking is € 121 aan belastingrente in rekening gebracht.
Beoordeling door de rechtbank
14. In geschil is de hoogte van de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2016 tot en met 2019. Meer specifiek is in geschil het inkomen uit werk en woning.
14. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de volledige omzet van [C BV] heeft aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk en woning waarbij door verweerder geen rekening is gehouden met de gemaakte exploitatiekosten. Dit inkomen moet volgens eiseres naar redelijkheid, en niet op basis van een schatting of onjuiste aannames, worden vastgesteld.
16. Verweerder stelt dat er meer inkomsten zijn genoten dan eiseres in haar aangiften heeft aangegeven en dat zij daarom niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De ontvangen inkomsten zijn door eiseres buiten het zicht van de Belastingdienst gehouden waardoor de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Vereiste aangifte
16. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan wordt een beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is [1] . Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. [2] Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [3] Bij deze toets wordt de kennis van de adviseur aan belastingplichtige toegerekend. [4] Ten slotte geldt dat indien sprake is van een rechtens pleitbaar standpunt, er geen ruimte is voor omkering en verzwaring van de bewijslast. [5]
18. Uitgaande van de normale regels van stelplicht en bewijslast is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat sprake is van niet aangegeven inkomen. Verweerder kan met een of meer bewijsvermoedens voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Deze bewijsvermoedens moeten berusten op vaststaande feiten en omstandigheden of op feiten van algemene bekendheid. Niet in geschil is dat in de jaren 2016 tot en met 2019 grote bedragen zijn gestort op de privé bankrekening van eiseres, die niet verklaard kunnen worden uit van eiseres bekende inkomstenbronnen. Dit rechtvaardigt in beginsel het bewijsvermoeden dat sprake is van te belasten inkomsten.
18. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende verklaring gegeven over de herkomst van de ontvangen geldsommen en daarom onvoldoende twijfel gewekt met betrekking tot het bewijsvermoeden. De stelling van eiseres dat de ontvangsten moeten worden toegerekend aan [C BV] en dat deze ontvangsten als omzet bij deze vennootschap in de heffing moeten worden betrokken, acht de rechtbank onvoldoende. Eiseres heeft haar stelling op geen enkele wijze gestaafd met objectieve en verifieerbare gegevens. Zo heeft eiseres geen bewijs ingebracht waaruit volgt welke rechtsverhouding aan de ontvangsten ten grondslag ligt.
18. Gelet op het voorgaande is verweerder er naar normale regels van stelplicht en bewijslast in geslaagd aannemelijk te maken dat de stortingen op de bankrekening van eiseres afkomstig moeten zijn uit een niet in de aangifte vermelde bron van inkomen. Eiseres moet zich hier ook bewust van zijn geweest gelet op het feit dat zij aanzienlijke uitgaven heeft gedaan, terwijl het in de aangiften IB/PVV aangegeven inkomen daarvoor niet toereikend is. De door eiseres volgens de aangiften verschuldigde belasting ten opzichte van de verschuldigde belasting volgens de navorderingsaanslagen leidt tot absoluut en relatief aanzienlijke bedragen aan belasting die buiten de heffing van de inkomstenbelasting zijn gebleven. Verweerder heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat in alle genoemde jaren de vereiste aangifte niet is gedaan.
Redelijke schatting
18. De toepassing van de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast betekent niet dat verweerder een aanslag willekeurig mag vaststellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft hierbij een zekere armslag omdat hij niet kan beschikken over (betrouwbare) gegevens en rekening moet houden met de mogelijkheid dat er - hem niet bekende - bronnen van inkomen zijn. Wanneer verweerder de aanslag op een redelijke schatting baseert, ligt het vervolgens op de weg van eiseres, voor zover zij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.
18. Verweerder heeft ter onderbouwing van de correcties van het belastbaar inkomen uit werk en woning over de jaren 2016 tot en met 2019 gebruik gemaakt van resultaten uit een derdenonderzoek bij banken waar eiseres een bankrekening aanhield. De door verweerder verdedigde ontvangsten en de daaropvolgende correcties van het inkomen uit werk en woning acht de rechtbank redelijk.
18. Ter zitting heeft eiseres betoogt dat verweerder de inkomsten bij zowel de B.V. als bij haar in privé heeft belast. Daarnaast kan zij in privé niet meer ontvangen hebben dan de maximale omzet in de B.V. Voor zover het betoog van eiseres inhoud dat sprake is van dubbeltellingen, slaagt dit niet. Blijkens het controlerapport onder 3.4 blijkt dat bij [C BV] uitsluitend de bedragen die op de bankrekening van deze B.V. zijn binnengekomen in de heffing van de vennootschapsbelasting zijn betrokken. Bij eiseres zijn de bedragen die zij heeft ontvangen op haar privé bankrekening in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met dit uitgangspunt de aanslagen gebaseerd op een redelijke schatting, zodat van een dubbeltelling geen sprake is.
18. Eiseres is van mening dat verweerder bij het vaststellen van het resultaat uit overige werkzaamheden ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gemaakte exploitatiekosten. Voor zover eiseres betoogt dat bij de vaststelling van het resultaat uit overige werkzaamheden ook rekening moet worden gehouden met exploitatiekosten stuit dit reeds af op de omstandigheid dat eiseres de aard en de omvang van de exploitatiekosten op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Verweerder hoeft daarom in zijn schatting hiermee geen rekening te houden.
25. Eiseres heeft ter zitting betoogd dat voor het jaar 2016 het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met een bedrag van € 44.080,00 betreffende een geldlening. Verweerder erkent dat, aan de hand van de na het onderzoek ter zitting overgelegde overeenkomst van geldlening, voldoende aannemelijk is dat sprake is van een geldlening en dat dit bedrag op het belastbaar inkomen uit werk en woning in mindering dient te worden gebracht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de door eiseres overgelegde overeenkomst de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2016 tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld, wat betekent dat het beroep tegen deze navorderingsaanslag gegrond is.
26. Voor het overige heeft eiseres met al hetgeen zij heeft aangevoerd niet aangetoond dat de in geschil zijnde uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Belastingrente
26. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien eiseres geen zelfstandige beroepsgronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, moet de in rekening gebrachte belastingrente over de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2016 worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag. De in rekening gebrachte belastingrente over de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2017 tot en met 2019 en de navorderingsaanslag ZVW over het jaar 2016 worden niet verminderd.
Conclusie en gevolgen
28. De rechtbank verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2016 gegrond. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op € 70.661. De bij de aanslag opgelegde beschikking betreffende de belastingrente dient eveneens verminderd te worden.
28. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2017 tot en met 2019 en de navorderingsaanslag ZVW over het jaar 2016 verklaart de rechtbank ongegrond.
28. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Eiseres heeft zich niet laten bijstaan door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent en van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
28. De rechtbank geeft verweerder de opdracht om het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2017, 2018 en 2019 en de navorderingsaanslag ZVW 2016 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar die ziet op de navorderingsaanslag IB/PVV 2016;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.661;
- vermindert de beschikking belastingrente over de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2016;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 49 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.I. Knol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR).
2.Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665.
3.Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220 en Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
4.Hoge Raad 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0663.
5.Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970.