ECLI:NL:RBGEL:2023:4543

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
ARN - 21 _ 1606
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en inkomstenbelasting; toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling en beoordeling van liquide middelen en effecten als ondernemingsvermogen

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De zaak betreft erfbelasting en inkomstenbelasting in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR). De erflaatster, mevrouw [naam 9], is op 22 maart 2016 overleden, en haar erfgenamen, waaronder haar kinderen en kleinkinderen, zijn betrokken bij de procedure. De inspecteur had een aanslag erfbelasting opgelegd naar aanleiding van een belaste verkrijging van € 1.837.382, die later is verminderd tot € 1.208.400 na bezwaar. De rechtbank oordeelt dat de uitbreidingen van belangen in twee vennootschappen, [D BV] en [F BV], voor de toepassing van de BOR niet onder een nieuwe bezitseis vallen, omdat deze uitbreidingen gefinancierd zijn met middelen die al langer als ondernemingsvermogen kwalificeerden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat een deel van de liquide middelen en effecten op de balans van de holding tot het ondernemingsvermogen behoort, omdat deze zijn aangehouden ter versteviging van de onderneming. De rechtbank komt tot de conclusie dat de aanslag moet worden verminderd tot een belaste verkrijging van € 672.364, en dat de belastingrente dienovereenkomstig moet worden aangepast. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: ARN 21/1606

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Eindhoven, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 17 februari 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]) opgelegd naar een belaste verkrijging € 1.837.382. Tevens is bij beschikking € 42.396 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. Hij heeft daarbij de aanslag verminderd en is uitgegaan van een belaste verkrijging van € 1.208.400. De belastingrente is verminderd tot € 20.281.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld een conclusie van repliek in te dienen. Belanghebbende heeft hiervan gebruik gemaakt bij brief van 23 februari 2022, die in afschrift is doorgestuurd naar de inspecteur. Bij brief van 17 oktober 2022 heeft de inspecteur een conclusie van dupliek ingediend, die in afschrift is doorgestuurd naar belanghebbende.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4]. Namens de inspecteur zijn [naam 5], [naam 6], [naam 7] en [naam 8] verschenen. De zaak van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met de zaken 21/3009, 21/3010 en 21/3011.

Feiten

1. Op 22 maart 2016 is mevrouw [naam 9] (erflaatster) overleden. Haar erfgenamen zijn haar twee kinderen, [naam 3] en [naam 10]. Daarnaast zijn haar kleinkinderen, onder wie belanghebbende, benoemd als legataris.
2. Tot de nalatenschap van erflaatster behoort een aandelenbelang van 37,56% in Houdstermaatschappij [A BV] (de holding). In het testament heeft erflaatster aan elk van haar vier kleinkinderen 5% van haar aandelenbelang gelegateerd. Aan elk van haar beide kinderen komt als erfgenamen 40% van het aandelenbelang toe. Naast het belang in de holding behoren tot de nalatenschap van erflaatster ook een woning, inboedel, liquide middelen, goud en diverse schulden.
3. De holding houdt een 100% aandelenbelang in de [B BV] ([B BV]), die op haar beurt diverse deelnemingen in binnen- en buitenland houdt. De activiteiten van [B BV] zijn voornamelijk gericht op het ontwikkelen, fabriceren en verkopen van hoogwaardige ingrediënten voor brood en banket. [B BV] is in 1900 opgericht door de familie [familienaam].
4. [B BV] heeft in het jaar voorafgaand aan het overlijden van erflaatster de volgende belangen verkregen:
  • in 2015 een nieuw belang van 50% in [C Ltd] ([C Ltd]) met een transactietotaal van € 66.000;
  • in 2015 een uitbreiding van haar belang in [D BV] ([D BV]); het betreft een uitbreiding met 40% naar een belang van 90% met een transactietotaal van € 2.036.482;
  • in 2015 de oprichting van [E BV]; het betreft een belang van 70% met een transactiewaarde van nihil;
  • in 2016 een uitbreiding van haar belang in [F BV] ([F BV]); het betreft een uitbreiding met 50% naar een belang van 100% met een transactietotaal van € 5.000.000.
5. Tot het moment van overlijden van erflaatster waren de aandeelhouders van de holding erflaatster en andere nazaten van de familie [familienaam]. Het ging om zestien aandeelhouders, van wie één uit de tweede generatie, vijf uit de derde generatie en tien uit de vierde generatie. Het bestuur van de holding bestaat uit zes leden van de familie. Het bestuur van [B BV] bestaat uit drie leden die niet tot de familie behoren.
6. Eind 2015 stond op de balans van de holding een bedrag van € 30.507.864 aan liquide middelen en € 12.200.823 aan effecten.
7. De erfgenamen en legatarissen hebben aangifte voor de erfbelasting gedaan. In de aangifte zijn bezittingen aangegeven voor een totaal van € 85.524.937, schulden voor een totaal van € 266.727 en aftrekposten voor een totaal van € 16.563.201. Het aandelenbelang van erflaatster is in de aangifte gewaardeerd op € 82.171.701. Hierbij is vermeld dat de waardering is gebaseerd op een afspraak met de Belastingdienst. In de aangifte is een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR).
8. Op 5 september 2017 heeft de holding aandelen ingekocht van [naam 10] en haar twee kinderen. De holding heeft hiervoor € 48.000.000 betaald aan de aandeelhouders en de ingekochte aandelen vervolgens ingetrokken.
9. Bij brief van 28 februari 2019 heeft de inspecteur aangekondigd van de aangifte af te zullen wijken. De inspecteur heeft in de brief vermeld dat de waarderingsafspraak in 2012 is opgezegd, en hij heeft de waarde van het aandelenbelang hoger vastgesteld. De inspecteur heeft in de brief het standpunt ingenomen dat de uitbreidingen in [D BV] en [F BV] en de nieuwe deelneming in [C Ltd] niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling, omdat deze niet al een jaar in het bezit van erflaatster waren op het moment dat zij overleed. Daarom geldt de BOR daarvoor volgens de inspecteur niet. Ook heeft de inspecteur in de brief het standpunt ingenomen dat zowel de liquide middelen en effecten in de holding als die in [B BV] vooralsnog als duurzaam overtollig worden aangemerkt.
10. Met dagtekening 19 maart 2019 heeft de inspecteur de aanslag erfbelasting opgelegd. Bij brief van 25 april 2019 is hiertegen bezwaar gemaakt.
11. De inspecteur is deels aan het bezwaar tegemoet gekomen. Hij heeft de waarde in het economisch verkeer van het aandelenbelang van erflaatster in de Holding vastgesteld op € 82.171.701 met inachtneming van de waarderingsafspraak. Ook heeft hij de BOR toepasselijk geacht op de deelneming in [C Ltd]. De inspecteur heeft ten slotte de in [B BV] aangehouden liquide middelen en effecten niet langer als overtollig aangemerkt en tot het ondernemingsvermogen gerekend. Voor het overige heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen. De inspecteur is bij de berekening van de aanslag uitgegaan van een belaste verkrijging van € 1.208.400. Dat bedrag is als volgt vastgesteld:
Legaat aandelen Holding
€ 4.108.585
Legaat geldbedrag
€ 20.148
+
Bedrijfsopvolgingsregeling
€ 2.856.128
-/-
Inkomstenbelastinglatentie
€ 44.057
-/-
Vrijstelling
€ 20.148
-/-
Belaste verkrijging
€ 1.208.400

Beoordeling door de rechtbank

12. De rechtbank beoordeelt of de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
13. In geschil is de hoogte van het ondernemingsvermogen dat voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in aanmerking dient te worden genomen. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
  • Is voor de toepassing van de BOR op het moment van het overlijden voldaan aan de bezitseis van een jaar voor wat betreft de uitbreidingen van het aandelenbelang in de deelnemingen van [B BV] in [D BV] en [F BV]?
  • Behoren ook de bij de holding aanwezige effecten en liquide middelen van € 42.708.687 voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling tot het ondernemingsvermogen in de zin van artikel 35c, eerste lid, onder c, van de Successiewet 1956 (SW)?
14. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor de vraag of de uitbreiding van de belangen in [D BV] en [F BV] onder de BOR valt niet van belang is wanneer die uitbreidingen hebben plaatsgevonden. Volgens haar geldt geen afzonderlijke, nieuwe bezitstermijn voor deze uitbreidingen. De uitbreidingen van de belangen van [B BV] in [D BV] en [F BV] zijn gefinancierd met eigen middelen die - voordat deze werden uitgegeven - kwalificeerden als ondernemingsvermogen van [B BV]. De onderneming die [B BV] drijft is één objectieve onderneming en het past niet binnen de bedoeling van de bezitseis dat wanneer ondernemingsvermogen wordt gebruikt om een bestaand belang uit te breiden, die uitbreiding ook een jaar in bezit moet zijn geweest voor het overlijden. Voldoende is dat er al langer dan een jaar een belang was in [D BV] en [F BV].
15. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslag met de uitspraak op bezwaar correct is vastgesteld. Voor de uitbreiding van de deelneming in [D BV] en [F BV] geldt volgens hem wel een nieuwe bezitseis. Omdat deze uitbreidingen minder dan een jaar voor het overlijden van erflaatster hebben plaatsgevonden, kunnen deze niet meegenomen worden in de BOR. Dit gaat om een bedrag van in totaal € 7.036.482. De bezitseis van een jaar bestaat feitelijk uit twee eisen: niet alleen moeten de aandelen een jaar in bezit zijn geweest, ook moet in die tijd met dat bezit een materiële onderneming zijn gedreven. Door de uitbreiding van het belang in [D BV] en [F BV] is volgens de inspecteur geen sprake meer van dezelfde onderneming.
16. De rechtbank komt tot het oordeel dat de BOR ook kan worden toegepast op de uitbreidingen van de deelnemingen in [D BV] en [F BV]. Ook komt de rechtbank tot het oordeel dat van de liquide middelen en effecten een deel van € 29.750.000 niet duurzaam overtollig is en daarom voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling ook tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt.
De uitbreiding van de belangen in [D BV] en [F BV]
17. Erfbelasting wordt geheven over de waarde van al hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die op het tijdstip van overlijden in Nederland woonde. [1] Als tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging, wordt onder voorwaarden een voorwaardelijke vrijstelling verleend. Dat is de BOR. Er is sprake van een bedrijfsopvolging als aan vier voorwaarden wordt voldaan. In de eerste plaats moet het gaan om de verkrijging van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c van de SW. In de tweede plaats moet dat ondernemingsvermogen worden verkregen van een erflater of schenker; in dit geval gaat het om een erflater. Daarnaast moet deze erflater voldoen aan de bezitstermijn als bedoeld in artikel 35d van de SW. Daarvoor is nodig dat de erflater de aandelen ten minste een jaar voor het overlijden onafgebroken in bezit heeft gehad (directe bezitstermijn) en dat de vennootschap waarvan de aandelen worden verkregen ten minste een jaar een onderneming heeft gedreven (indirecte bezitstermijn). Tot slot moet ook de verkrijger de onderneming nog gedurende vijf jaren de onderneming voortzetten zoals is omschreven in artikel 35e van de SW, anders vervalt in zoverre de voorwaardelijke vrijstelling. [2]
18. Als vermogensbestanddelen worden verkregen die, zoals hier, bij de erflater behoorden tot een aanmerkelijk belang, is sprake van de verkrijging van ondernemingsvermogen, op de voorwaarde dat het lichaam waarop het belang betrekking heeft een materiële onderneming drijft. In dat geval wordt slechts als ondernemingsvermogen aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan de onderneming en het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5% van de waarde die toerekenbaar is aan de onderneming. [3]
19. In artikel 35c, vijfde lid, van de SW is een bijzondere regeling voor holdingvennootschappen opgenomen. De huidige wettekst bestaat sinds 1 juli 2016. Omdat erflaatster voor 1 juli 2016 is overleden, geldt in dit geval de oude regeling. Die komt er - voor zover hier van belang - op neer dat als een lichaam waarin de erflater een aanmerkelijk belang hield een belang heeft in een ander lichaam, de bezittingen en schulden van dat andere lichaam worden toegerekend aan het lichaam waarin de erflater het belang heeft. Hierbij wordt rekening gehouden met de omvang van het belang van het ene lichaam in het andere lichaam.
20. De holding drijft zelf geen materiële onderneming, maar [B BV] wel. Tussen partijen staat ook vast dat de BOR op zichzelf van toepassing is. Partijen verschillen alleen van mening of voor de uitbreidingen van de belangen in [D BV] en [F BV] is voldaan aan de derde van de hiervoor genoemde voorwaarden, de bezitseis van artikel 35d van de SW. Deze bezitseis houdt in dat de erflater gedurende een periode van één jaar voor overlijden aanmerkelijk belanghouder was van de aandelen in het lichaam (de directe bezitseis), en dat het lichaam gedurende dat jaar een onderneming dreef (de ondernemingseis of indirecte bezitseis).
21. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 21 april 2023 [4] overwogen dat bij de beoordeling of is voldaan aan de directe en indirecte bezitseis van belang is of de activiteiten van de dochtermaatschappijen die worden toegerekend aan – in dit geval – [B BV] één objectieve onderneming vormen.
22. Het staat vast dat erflaatster aanmerkelijkbelanghouder was van de aandelen in de holding en dat erflaatster dit meer dan één jaar voor overlijden ook al was. Aan de bezitseis in strikte zin is dan ook voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat [B BV] een materiële onderneming drijft en uitdrukkelijk heeft de inspecteur bevestigd dat hij het standpunt van belanghebbende deelt dat dit één objectieve onderneming is. De rechtbank acht dit standpunt juist gelet op het feit dat [B BV] al wereldwijd opereert en onder éénzelfde naam naar buiten toe treedt. Ook staat vast dat [B BV] deze materiële onderneming gedurende meer dan één jaar voor het overlijden dreef. Binnen de holding zijn ook geen andere ondernemingen te onderscheiden. De bijzondere regeling van artikel 35c, vijfde lid, van de SW brengt met zich dat de bezittingen en schulden (het ondernemingsvermogen) van [B BV] aan de holding moeten worden toegerekend. Op het tijdstip van overlijden behoorden tot het ondernemingsvermogen van [B BV] alle deelnemingen in dochtervennootschappen en belangen in joint ventures, waaronder ook de uitgebreide belangen in [D BV] en [F BV]. Niet relevant is in dat geval dat een deel van het ondernemingsvermogen van [B BV] binnen een jaar voor het overlijden is verkregen. Omdat partijen het erover eens zijn dat sprake is van één objectieve onderneming, hoeft de rechtbank namelijk niet te onderzoeken of en in hoeverre daarbinnen (zelfstandige) gedeelten zijn te onderscheiden. [5] Omdat sprake is van één objectieve onderneming geldt voor de uitbreiding van de belangen in [D BV] en [F BV] geen afzonderlijke bezitstermijn. [6] Deze uitbreidingen moeten daarom voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling tot het ondernemingsvermogen worden gerekend. De andersluidende conclusie van de inspecteur is onjuist. [7]
De beoordeling van de liquide middelen en effecten van de holding
23. Tot het ondernemingsvermogen van de holding dat onder de BOR kan vallen kunnen ook vermogensbestanddelen van de holding zelf behoren, ook al is het niet de holding maar [B BV] dat feitelijk de onderneming drijft. [8] Het vermogen van de holding moet dan wel nog ter beschikking staan voor de onderneming of daar daadwerkelijk voor gebruikt (kunnen) worden.
24. Belanghebbende heeft gesteld dat de liquide middelen en effecten van de holding ondernemingsvermogen vormen omdat ze bedoeld zijn voor acquisitie en investeringen door [B BV]. Daarnaast waarborgen ze dat het karakter van familiebedrijf behouden blijft. Tot slot vormen ze een buffer voor de kosten van de eigen bedrijfsvoering van de holding.
25. De liquide middelen en effecten van de holding dienen volgens de inspecteur geen enkel ondernemingsdoel en hebben ook geen ondernemingsdoel gediend. De gelden zijn bewust buiten de risicosfeer van de ondernemingsactiviteiten van [B BV] gebracht en zijn in de loop der jaren nooit gebruikt binnen de onderneming van [B BV].
26. Het staat een belastingplichtige vrij om te bepalen of hij liquide middelen tot zijn ondernemingsvermogen rekent, zo lang hij de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt. Die grenzen worden overschreden wanneer een belastingplichtige tot het vermogen van zijn onderneming liquide middelen rekent die duurzaam overtollig zijn, wat betekent dat zij in die onderneming geen enkele functie vervullen. [9] Voor het antwoord op de vraag of effecten al dan niet tot het ondernemingsvermogen behoren is beslissend of de effecten zijn verworven binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming. Daaronder valt niet het investeren in effecten voor doeleinden die op zichzelf bezien vreemd zijn aan de onderneming, tenzij sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn. [10] Tot het ondernemingsvermogen kunnen ook gelden en effecten en ook onroerende goederen behoren die dienen tot versteviging van het bedrijf en zo nodig ten behoeve van het bedrijf kunnen worden aangesproken, als deze zaken niet dienstbaar zijn aan het persoonlijk belang van de vennoten. [11]
27. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat een deel van de liquide middelen en effecten op de balans van de holding tot het ondernemingsvermogen behoort, omdat dit wordt aangehouden ter versteviging van de door [B BV] gedreven onderneming. Het gaat dan om gelden die beschikbaar worden gehouden voor toekomstige overnames en investeringen. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat belanghebbende op de zitting onweersproken heeft gesteld dat de holding in 1999 is opgericht als financieringsorgaan van [B BV], dat [B BV] jaarlijks een vastgesteld percentage van de winst uitkeert, dat de holding een vast dividendbeleid hanteert naar haar aandeelhouders, dat dit een vast bedrag betreft dat niet is gerelateerd aan de dividenduitkering van [B BV] en dat dit bedrag gering is in verhouding tot de winsten. Het dividendbeleid van de holding en [B BV] brengt met zich dat in de holding een financiële buffer wordt opgebouwd die niet ten behoeve van de persoonlijke belangen van de aandeelhouders van de holding wordt aangehouden. Dit past ook bij het oorspronkelijke idee om de holding op te richten als financieringsorgaan waarbij het op afstand zetten van de winsten van [B BV] in de holding een instrument geeft aan de directie van de holding (en uiteindelijk de aandeelhouders) om de directie van [B BV] scherp te houden. Er is daarnaast weliswaar ook ongeveer € 36 miljoen werkkapitaal in [B BV] aanwezig, maar belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat dit is verdeeld over alle dochtervennootschappen en niet direct beschikbaar is. Verder heeft de directie van de holding een vetorecht bij overnames en zij neemt daarbij ook de financiering ervan in aanmerking. Bovendien is een besluit tot dividenduitkering door [B BV] vanwege de coronacrisis teruggedraaid vanwege de financiële positie van [B BV]. Dit alles bevestigt dat een financiële buffer ten behoeve van [B BV] wordt aangehouden en dus een ondernemingsdoel dient. Voor de hoogte van de financiële buffer voor overnames en onderhouds- en investeringen heeft belanghebbende gesteld dat het voornemen van [B BV] is om jaarlijks € 15 miljoen aan overnames te doen en gedurende tien jaar een onderhouds- en investeringsplan van in totaal € 275 miljoen (€ 27,5 miljoen per jaar) uit te voeren, en dat hiervoor 70% als buffer kan worden aangehouden. De inspecteur heeft deze uitgangspunten onvoldoende betwist. Het komt de rechtbank ook niet onredelijk voor. Dit brengt met zich dat van de liquide middelen € 29,75 miljoen [12] in ieder geval in redelijkheid tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend. De rechtbank realiseert zich overigens dat belanghebbende de bedragen als primair en subsidiair heeft benoemd, klaarblijkelijk om discussie te voorkomen over de vraag of beide posten naast elkaar gereserveerd mogen worden, maar de rechtbank vindt dat in dit geval geoorloofd.
28. Voor het overige deel van de aanwezige liquide middelen en effecten is niet aannemelijk gemaakt dat deze dienen ter versteviging van de door [B BV] gedreven materiële onderneming. Op zichzelf acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat het behoud van het karakter van familiebedrijf een ondernemingsdoel betreft. Maar de vraag is in hoeverre het uitkopen van aandeelhouders van de holding hiermee een voldoende rechtstreeks verband houdt en in hoeverre het redelijk is om hiervoor in de huidige omstandigheden een financiële buffer aan te houden. Niet elke verkoop van aandelen van de holding aan een derde brengt immers met zich dat het karakter van familiebedrijf aan de onderneming wordt ontnomen. Dat zou wel het geval kunnen zijn wanneer 50% of meer van de aandelen van de Holding in handen van derden dreigt te komen, maar niet gesteld is dat hiervan (concreet) sprake is. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre de verkoop van een minderheidsbelang in de holding het karakter van familiebedrijf zou aantasten. Zoals de inspecteur terecht heeft aangevoerd, gaat het immers om een belang in de holding. Zolang de familie nog een (voldoende ruime) meerderheid van de aandelen bezit, zullen de uiteindelijke besluiten over [B BV] toch het familiebelang dienen en zal de onderneming die in [B BV] wordt gedreven niet (snel) geraakt worden door het feit dat een minderheidsbelang in handen van een buitenstaander is. Deze grondslag voor het aanhouden van een buffer houdt dus onvoldoende verband met de onderneming, zodat een reservering hiervoor niet als ondernemingsvermogen kan worden beschouwd.
29. Met betrekking tot de eigen kosten van de holding heeft belanghebbende onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat en in welke omvang kosten van de holding enig verband houden met de door [B BV] gedreven onderneming. Ook in zoverre is daarom geen sprake van ondernemingsvermogen.
Tussenconclusie en cijfermatige gevolgen
30. Gelet op het voorgaande is voor de toepassing van de BOR het ondernemingsvermogen te laag vastgesteld. Het ondernemingsvermogen dient te worden verhoogd met (i) de uitbreidingen van het belang in [D BV] en [F BV] voor een bedrag van € 7.036.482 en (ii) de liquide middelen en effecten voor een bedrag van € 29.750.000.
31. De rechtbank komt tot de volgende cijfermatige uitwerking. De rechtbank gaat hierbij uit van de berekening van de inspecteur zoals opgenomen bij de toelichting op de uitspraak op bezwaar van 27 januari 2021. Voor zover de hierin opgenomen bedragen niet zijn betwist door belanghebbende, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de hierin opgenomen bedragen.
32. De waarde van de holding is vastgesteld op € 243.093.580. Tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend € 200.384.893 van de vaste activa en € 29.750.000 van de liquide middelen en effecten, in totaal € 230.134.893 (94,67%). Het beleggingsvermogen betreft dan € 12.958.687 (5,33%).
33. Partijen zijn het erover eens dat de waarderingsafspraak moet worden toegepast. De waarde van de holding is dan volgens de berekening van de inspecteur € 218.774.496. Het ondernemingsvermogen dient als gevolg hiervan te worden vastgesteld op € 207.112.196 (94,67%) en het beleggingsvermogen op € 11.662.300 (5,33%). Gelet op het aandeel van erflaatster in de holding (37,56%) is de waarde van de door erflaatster gehouden aandelen in holding € 82.171.701, waarvan € 77.791.341 (94,67%) behoort tot het ondernemingsvermogen en € 4.380.360 (5,33%) tot het beleggingsvermogen.
34. Gelet op artikel 35c, eerste lid, onder c, van de SW wordt het beleggingsvermogen tot ten hoogste 5% van het ondernemingsvermogen in aanmerking genomen. Er vindt geen correctie plaats voor de uitbreidingen in [D BV] en [F BV]. Het kwalificerend ondernemingsvermogen voor de toepassing van de BOR is dan € 81.680.908. [13] De vrijstelling voor de BOR wordt dan € 67.860.592. [14] Hiervan dient 5% aan belanghebbende te worden toegerekend, een bedrag van € 3.393.030.
35. De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar de inkomstenbelastinglatentie berekend op een bedrag van € 881.132, bestaande uit een bedrag van € 156.079 in verband met de uitbreidingen in [D BV] en [F BV] en een bedrag van € 725.053. Dit laatste bedrag is verkregen door 6,25% [15] van het kwalificerend ondernemingsvermogen om te slaan naar het belaste deel van het kwalificerende ondernemingsvermogen. Omdat het kwalificerende ondernemingsvermogen is gewijzigd en de uitbreidingen voor de toepassing van de BOR in aanmerking worden genomen, wijzigt ook de in aanmerking te nemen inkomstenbelastinglatentie. Het kwalificerende ondernemingsvermogen bedraagt € 81.680.908 waarvan € 13.820.316 is belast en € 67.860.592 onder de BOR valt. De in aanmerking te nemen inkomstenbelastinglatentie bedraagt dan € 863.770 [16] , waarvan 5% (€ 43.188) moet worden toegerekend aan belanghebbende.
36. Het voorgaande leidt tot de volgende belaste verkrijging:
Legaat aandelen Holding
€ 4.108.585
Legaat geldbedrag
€ 20.148
Bedrijfsopvolgingsregeling
€ 3.393.030
Inkomstenbelastinglatentie
€ 43.188
Vrijstelling
€ 20.148
Belaste verkrijging
€ 672.364
37. De aanslag moet worden verminderd tot een bedrag berekend naar een belaste verkrijging van € 672.364.
Belastingrente
38. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien belanghebbende geen zelfstandige beroepsgronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, wordt de in rekening gebrachte belastingrente verminderd overeenkomstig de vermindering van de belastingaanslag.

Conclusie en gevolgen

39. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag en de beschikking belastingrente verminderen.
40. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.006,69 [17] . Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de inspecteur in de bezwaarfase ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting. Ook moet de inspecteur de verzochte reiskosten van € 30,37 [18] betalen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
41. Het verzoek om vergoeding van de integrale proceskosten wijst de rechtbank af. De inspecteur heeft geen standpunten tegen beter weten in ingenomen en ook niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld. De uitspraak op bezwaar is niet beperkt gemotiveerd. De omstandigheid dat de inspecteur een termijn heeft laten verstrijken, brengt ook niet met zich dat sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen. Het procesrecht voorziet alleen in een vergoeding van de kosten van het bezwaar en het beroep en niet in een vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in de aanslagfase. De omstandigheid dat de inspecteur lang heeft gedaan om een aanslag op te leggen kan daarom niet leiden tot een veroordeling tot vergoeding van de integrale proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een bedrag berekend naar een belastbaar bedrag van € 672.364;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.037,06;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in aanwezigheid van mr. L. Ketner, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 1, eerste lid, ten eerste, van de Successiewet 1956 (SW).
2.Zie artikel 35b, vijfde en zesde lid, van de SW.
3.Artikel 35c, eerste lid, onder c, van de SW.
5.Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:867, r.o. 2.4.4.
6.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2883, r.o. 4.9.
7.Hoge Raad 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:647.
8.Vgl. Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:705.
9.Hoge Raad 8 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8284, BNB 1985/230.
10.Hoge Raad 15 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2860.
11.Hoge Raad 2 februari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AX6592, BNB 1966/90 en Hoge Raad 29 augustus 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8456.
12.70% van € 15 miljoen plus 70% van € 27,5 miljoen.
13.Het ondernemingsvermogen van € 77.791.341 vermeerderd met 5% daarvan (5% x € 77.791.341 = € 3.889.567), in totaal € 81.680.908.
14.Het betreft de toepassing van artikel 35b, eerste lid, onder b, van de SW. Van het totale ondernemingsvermogen wordt eerst 100% van het in artikel 35b van de SW genoemde drempelbedrag in aanmerking genomen. Voor zover dit het aandeel van erflaatster aangaat heeft de inspecteur hiervoor een bedrag van € 384.930 in aanmerking genomen. Van het overige gedeelte van het ondernemingsvermogen wordt 83% in aanmerking genomen, dit betreft een bedrag van € 67.475.662 (83% x (€ 81.680.908 - € 384.930) + € 384.930). In totaal bedraagt de vrijstelling dan € 67.860.592 (€ 67.475.662 + € 384.930).
15.Artikel 20, zesde lid, van de SW.
16.€ 13.820.316/€ 81.680.908 x (6,25% x € 81.680.908)
17.1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op een hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1,5 voor samenhangende zaken en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak. Dit is een bedrag van € 4.026,75. Omdat de zaak van belanghebbende samenhangt met de zaken 21/3009, 21/3010 en 21/3011, zal de rechtbank in alle zaken de inspecteur veroordelen tot het betalen van een vierde deel.
18.Op basis van openbaar vervoer 2e klas.