ECLI:NL:RBGEL:2023:4185

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 558
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verwijdering, rectificatie en aanvulling van persoonsgegevens op grond van de AVG

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 20 juli 2023, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om verwijdering, rectificatie en aanvulling van persoonsgegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) ongegrond verklaard. Eiser had in december 2019 en november 2019 de minister voor Rechtsbescherming verzocht om zijn persoonsgegevens, die door het Landelijk Bureau Bibob (LBB) waren verwerkt, te verwijderen. De minister had deze verzoeken afgewezen, met als argument dat de verwerking van de persoonsgegevens noodzakelijk was voor de uitvoering van de wettelijke adviestaak van het LBB, zoals vastgelegd in de Wet Bibob. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht had gesteld dat de verwerking van de persoonsgegevens van eiser rechtmatig was, omdat deze noodzakelijk was voor het vervullen van een taak van algemeen belang. De rechtbank heeft ook de stelling van eiser dat de verwerking in strijd was met de onschuldpresumptie verworpen, omdat het LBB enkel een vermoeden had geuit en geen oordeel over de schuld van eiser had gegeven. De rechtbank heeft de afwijzing van de minister in stand gelaten en het beroep van eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/558

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

de minister voor Rechtsbescherming, de minister

(gemachtigden: mr. A.L. de Gier en mr. V.N. Chaudron).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om verwijdering, rectificatie en aanvulling van persoonsgegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Met het primaire besluit van
10 december 2019 heeft de minister dit verzoek afgewezen. Met het bestreden besluit van
17 april 2020 is de minister bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.1.
De minister heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. In een aantal van deze stukken zijn passages onleesbaar gemaakt. Op 12 augustus 2021 heeft de minister de ongeschoonde versie van deze stukken aan de rechtbank overgelegd en daarbij, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank hiervan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 11 januari 2023 heeft de rechtbank in een andere samenstelling geoordeeld dat het verzoek tot beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. Eiser heeft de rechtbank toestemming verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het beroep van eiser dat betrekking heeft op zijn inzageverzoek op grond van de AVG [1] , op 13 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de minister.

Totstandkoming van de besluitvorming

Achtergrond
2. In december 2016 heeft de onderneming ‘[Onderneming I] ([Onderneming I]), in verband met het [project] project [2] , twee omgevingsvergunningen aangevraagd bij de gemeente [woonplaats] (gemeente). Eiser was op dat moment middellijk bestuurder en middellijk aandeelhouder van [Onderneming I]. De gemeente heeft een zogenoemde OM-tip ontvangen, waarin staat dat eiser in het verleden onderwerp is geweest van strafrechtelijk onderzoek. Op 4 april 2017 heeft [Onderneming I] aandelen uitgegeven en vanaf dat moment was zowel de onderneming van eiser, ‘[Onderneming II] ([Onderneming II]), als de ‘[Onderneming III] ([Onderneming III]) voor vijftig procent aandeelhouder. Op 28 april 2017 heeft [Onderneming II] haar aandelen verkocht aan de onderneming ‘[Onderneming IV] ([Onderneming IV]). Vanaf die datum was [Onderneming IV] enig bestuurder van [Onderneming I]. De bestuurders van de [Onderneming III] ([bestuurder]) en [Onderneming IV] ([bestuurder]) zijn oud-werknemers van respectievelijk [Onderneming II] en [Onderneming I]. Op 17 juni 2019 heeft [Onderneming IV] de aandelen in [Onderneming I] overgedragen aan [Onderneming V] en op 22 november 2019 heeft dit bedrijf de aandelen in [Onderneming I] overgedragen aan een particulier ([particulier]).
2.1.
Op 8 juni 2017 heeft de gemeente in het kader van de vergunningaanvragen advies gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob [3] (LBB). Het LBB heeft drie adviezen uitgebracht, namelijk op 19 oktober 2017, 6 april 2018 en 21 september 2018. Het LBB heeft geconcludeerd dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [Onderneming II] en [Onderneming I] en dat er - omdat er een ernstig vermoeden is dat eiser zich schuldig maakt aan witwassen en aan het hoofd staat van een criminele organisatie - een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, dan wel dat de aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De gemeente heeft vervolgens de gevraagde omgevingsvergunningen geweigerd.
De verzoeken
3. Op 30 augustus 2019 en 21 november 2019 heeft eiser de minister op grond van de AVG primair verzocht om verwijdering van zijn persoonsgegevens die door het LBB zijn verwerkt. Subsidiair heeft eiser verzocht om rectificatie en aanvulling van deze gegevens.
De besluitvorming
4. De minister heeft de verzoeken van eiser afgewezen.
4.1.
De minister heeft aan de afwijzing van het verzoek om verwijdering het volgende ten grondslag gelegd. De verwerking door het LBB van de persoonsgegevens van eiser is noodzakelijk om te voldoen aan de uit de Wet Bibob voortvloeiende adviestaak van het LBB. Dit betekent dat de verwerking, gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de AVG, rechtmatig is en dat de uitzondering als bedoeld in artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de AVG van toepassing is. Daarnaast mogen de gegevens op grond van de Archiefwet 1995 (nog) niet worden vernietigd of verwijderd, en mag het LBB de gegevens op grond van artikel 19 van de Wet Bibob gedurende twee [4] jaar verwerken in verband met een ander verzoek. Ook om deze reden is de uitzondering als bedoeld in artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de AVG van toepassing, aldus de minister.
4.2.
De minister heeft aan de afwijzing van het verzoek tot rectificatie en aanvulling ten grondslag gelegd dat alleen feitelijke gegevens kunnen worden gecorrigeerd of aangevuld. De verzoeken van eiser hebben echter betrekking op de waardering van de brongegevens en het zijn feitelijk verzoeken tot wijziging van de overwegingen en conclusies van het LBB. Eiser heeft niet onderbouwd dat zijn verwerkte feitelijke persoonsgegevens niet juist of onvolledig zijn.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de door eiser aangevoerde beroepsgronden. De voor de beoordeling van belang zijnde wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank beoordeelt eerst het verzoek om verwijdering van persoonsgegevens (rechtsoverweging 7 tot en met 13) en vervolgens het verzoek om rectificatie van persoonsgegevens (rechtsoverweging 14 tot en met 14.3). Tot slot beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser op de onschuldpresumptie (rechtsoverweging 15 tot en met 15.2) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (rechtsoverweging 16 en 16.1).

Het verzoek om verwijdering van persoonsgegevens

Het beoordelingskader
7. Uit artikel 17, eerste lid, van de AVG volgt in welke gevallen eiser het recht heeft op wissing (verwijdering) van zijn persoonsgegevens. Op grond van het derde lid, aanhef en onder b, van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing als de verwerking nodig is voor het nakomen van een wettelijke verwerkingsverplichting, of voor het vervullen van een taak van algemeen belang of het uitoefenen van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend.
7.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [5] volgt dat een verwerkingsverantwoordelijke en de rechtbank, gelet op de systematiek en de tekst van artikel 17 van de AVG, eerst mogen beoordelen of één van de uitzonderingen van artikel 17, derde lid, van de AVG zich voordoet. Als dit het geval is, mag de verwerkingsverantwoordelijke de persoonsgegevens verwerken en is het eerste lid van artikel 17 van de AVG niet van toepassing.
De uitzondering als bedoeld in artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de AVG
Is de adviestaak van het LBB een taak van algemeen belang?
8. Volgens punt 45 van de considerans van de AVG moet, als de verwerking wordt verricht omdat de verwerkingsverantwoordelijke hiertoe wettelijk is verplicht of als de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang, de verwerking een grondslag hebben in het Unierecht of het lidstatelijke recht. De AVG schrijft niet voor dat voor elke afzonderlijke verwerking specifieke wetgeving vereist is. Er kan worden volstaan met wetgeving die als basis fungeert voor verscheidene verwerkingen op grond van een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, of voor verwerking die noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang.
8.1.
Volgens de totstandkomingsgeschiedenis van de Uitvoeringswet AVG [6] is de publieke taak (waaronder het vervullen van een taak van algemeen belang) naar zijn aard dynamisch en veranderlijk door de tijd heen. De grenzen van de publieke taak zijn niet altijd op voorhand scherp te trekken. De publieke taak zelf zal echter altijd moeten blijken uit de sectorspecifieke regelgeving die op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is. Niet noodzakelijk is dat in de sectorspecifieke regelgeving ook expliciet is opgenomen dat ten behoeve van de vervulling van de publieke taak gegevens verwerkt mogen worden. Als het noodzakelijk is om voor de uitvoering van de publieke taak persoonsgegevens te verwerken, kan de wettelijke rechtsgrondslag voor de publieke taak tevens worden beschouwd als rechtsgrondslag voor de verwerking van persoonsgegevens. Het doel van de gegevensverwerking is daarbij naar zijn aard wel gebonden aan de uitoefening van die publieke taak, en de ruimte voor gegevensverwerking vindt hierin zijn begrenzing.
8.2.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Bibob [7] volgt dat het Bibob-instrumentarium is bedoeld om bestuursorganen te informeren over het gevaar dat subsidies of vergunningen worden misbruikt ten behoeve van criminele activiteiten, derhalve over de risico’s dat door die subsidies of vergunningen criminaliteit wordt gefaciliteerd.
8.3.
In artikel 9 van de Wet Bibob staat dat het LBB tot taak heeft om aan bestuursorganen op verzoek advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
In artikel 12, eerste lid, van de Wet Bibob staat dat het LBB uitsluitend ten behoeve van het advies persoonsgegevens verzamelt en analyseert. In het tweede lid van dit artikel staat tot welke persoonsgegevens het verzamelen wordt beperkt.
In artikel 27 van de Wet Bibob staat welke bestuursorganen het LBB desgevraagd alle persoonsgegevens verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 9.
8.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de adviestaak van het LBB een taak van algemeen belang is die volgt uit de Wet Bibob en dat het LBB persoonsgegevens mag verwerken als dat nodig is voor de uitoefening van die taak.
Is de verwerking van de persoonsgegevens van eiser nodig voor het uitoefenen van de taak van algemeen belang?
9. Eiser betoogt dat persoonsgegevens van een derde (niet zijnde de aanvrager van de beschikking) alleen maar door het LBB mogen worden verwerkt als daartoe aanleiding bestaat. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen de derde en de betrokkene (de aanvrager van de beschikking). Om te onderzoeken of hiervan sprake is, mag het LBB persoonsgegevens van de derde verwerken. Wanneer vervolgens blijkt dat geen sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband, mag het LBB de persoonsgegevens van de derde niet verder verwerken. Volgens eiser was er ten tijde van het opstellen van de Bibob-adviezen geen zakelijk samenwerkingsverband tussen hem en [Onderneming I], en was daarom verdere verwerking van zijn persoonsgegevens door het LBB niet nodig.
9.1.
Uit het betoog van eiser volgt dat niet in geschil is dat het voor het LBB nodig was om persoonsgegevens van eiser te verwerken om te onderzoeken òf sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en [Onderneming I]. In geschil is of het LBB de persoonsgegevens verder mocht verwerken.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat het LBB in de onder 2.1 genoemde adviezen heeft geconcludeerd dàt sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en [Onderneming I]. De vraag of deze conclusie juist is, had in een procedure tegen het uiteindelijke besluit van de gemeente tot weigering van de omgevingsvergunningen aan de orde kunnen en moeten worden gesteld, en valt naar het oordeel van de rechtbank buiten de omvang van deze procedure. De rechtbank merkt hierbij op dat de gemeente, in de procedure over de gevraagde omgevingsvergunningen, op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb een op de Bibob-adviezen gebaseerd voornemen heeft geuit en eiser, als belanghebbende, in de gelegenheid heeft gesteld om daartegen een zienswijze in te dienen. Eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en aangegeven waarom hij het niet eens is met de inhoud van de Bibob-adviezen. In het nu ter beoordeling voorliggende geschil gaat de rechtbank uit van de conclusie dat sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en [Onderneming I]. Gelet hierop was het voor het LBB nodig om de persoonsgegevens van eiser verder te verwerken. Het betoog van eiser slaagt niet.
10. Eiser betoogt verder dat de verwerking van zijn persoonsgegevens door het LBB zonder enige beperking is en daarmee verder gaat dan nodig is. Het LBB heeft gehandeld in strijd met artikel 12 van de Wet Bibob. Verder is dit artikel volgens eiser niet in overeenstemming met het beginsel van minimale gegevensverwerking, zoals opgenomen in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de AVG.
10.1.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wet Bibob mag het LBB uitsluitend ten behoeve van het advies persoonsgegevens verzamelen en analyseren en in het tweede lid van dit artikel staat tot welke persoonsgegevens het verzamelen wordt beperkt. Binnen deze kaders heeft het LBB ruimte om te bepalen welke persoonsgegevens in een specifiek geval moeten worden verwerkt om zorgvuldig een advies te kunnen opstellen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het LBB in het geval van eiser buiten de kaders van artikel 12 van de Wet Bibob persoonsgegevens heeft verwerkt of dat het LBB, binnen deze kaders, meer gegevens heeft verwerkt dan nodig. Op zitting heeft de minister toegelicht dat de beoordelaars van het LBB worden getraind en gescreend om te kunnen bepalen welke verwerking van persoonsgegevens nodig is en de rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de deskundigheid van de opstellers van de onder 2.1 genoemde Bibob-adviezen. De enkele, niet nader onderbouwde betwisting hiervan door eiser, acht de rechtbank onvoldoende. Eiser heeft verder ook op geen enkele wijze geconcretiseerd waarom sprake zou zijn geweest van een te brede verwerking van persoonsgegevens. De rechtbank ziet, zonder nadere onderbouwing door eiser, ook geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 12 van de Wet Bibob niet in overeenstemming is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de AVG. Het betoog van eiser slaagt niet.
Is de verwerking van de persoonsgegevens van eiser nodig voor het nakomen van een wettelijke verwerkingsplicht?
11. Op grond van artikel 19 van de Wet Bibob kan het LBB persoonsgegevens die zijn verzameld of verkregen met het oog op de behandeling van een verzoek om advies, gedurende vijf jaren verwerken in verband met een ander verzoek.
11.1.
Op grond van artikel 3 van de Archiefwet 1995 is de minister verplicht de onder hem berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren. Ook moet de minister zorgdragen voor de vernietiging van de daarvoor in aanmerking komende archiefbescheiden. Volgens de Selectielijst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en rechtsvoorgangers vanaf 5 mei 1945 [8] , die is vastgesteld op grond van artikel 5 van de Archiefwet, moeten Bibob-adviezen na acht jaar worden vernietigd.
11.2.
Gelet op de hiervoor genoemde wetsartikelen heeft het LBB een wettelijke verwerkingsplicht. De minister stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat de verwerking nog nodig is, omdat hij verplicht is om de persoonsgegevens van eiser met inachtneming van de geldende bewaartermijn te bewaren. [9] De stelling van eiser dat er ten tijde van het bestreden besluit geen zakelijk samenwerkingsverband meer was, omdat de financierings- en zeggenschapsstructuur van [Onderneming I] op dat moment dusdanig was gewijzigd dat er ook geen indirecte relatie meer bestond tussen eiser en het [project] project, en dat daarom verwerking van zijn persoonsgegevens niet langer nodig was, kan aan die verplichte bewaartermijn niet afdoen.
Conclusie ten aanzien van de uitzondering van artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de AVG
12. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de uitzondering van artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de AVG zich voordoet.
Conclusie ten aanzien van het verzoek om verwijdering van persoonsgegevens
13. Omdat de uitzondering van artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de AVG zich voordoet, mag het LBB de persoonsgegevens verwerken en is het eerste lid van artikel 17 van de AVG niet van toepassing. Dit betekent dat eiser geen recht heeft op verwijdering van zijn persoonsgegevens. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van het (uitgebreide) betoog van eiser dat zijn persoonsgegevens op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, c, of d, van de AVG geheel, dan wel gedeeltelijk moeten worden gewist.

Het verzoek om rectificatie van persoonsgegevens

14. Eiser betoogt dat het LBB zijn persoonsgegevens onjuist dan wel niet volledig heeft opgenomen en heeft op grond van artikel 16 van de AVG verzocht om rectificatie. Volgens eiser heeft de minister ten onrechte de volgende gegevens niet gerectificeerd:
correctie van zijn inkomensgegevens (namelijk dat het inkomen in box 3 wordt meegenomen);
correctie van gegevens over loanback-constructies (namelijk dat wordt teruggekomen op eerdere vermoedens);
aanvulling van ontbreken van bewijs voor fraude/witwassen;
aanvulling van justitiële en politiegegevens (namelijk dat er wel onderzoeken hebben plaatsgevonden, maar dat verschillende onderzoeken zijn geseponeerd of wegens onvoldoende bewijs zijn gestaakt, en dat de onderzoeken in geen enkel geval hebben geleid tot een veroordeling. In ieder geval moet worden aangevuld dat de twee strafrechtelijke onderzoeken die worden aangehaald in het kader van het zakelijk samenwerkingsverband, wegens onvoldoende bewijs zijn gestaakt);
aanvulling van de gegevens over de in 2019 gewijzigde financierings- en zeggenschap structuur van het [project] project.
14.1.
Artikel 16 van de AVG geeft de betrokkene het recht tot rectificatie of aanvulling als de persoonsgegevens onjuist of onvolledig zijn. Volgens vaste rechtspraak [10] van de Afdeling moeten de onjuistheden eenvoudig en objectief zijn vast te stellen. Het correctierecht is niet bedoeld om indrukken, meningen, onderzoeksresultaten en conclusies waarmee betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. De juistheid van deze vermeldingen kan in de daarvoor bedoelde procedure aan de orde worden gesteld. Ook voor de inwerkingtreding van de AVG was dit al vaste rechtspraak van de Afdeling. [11]
14.2.
In de uitspraak van 20 februari 2019 [12] heeft de Afdeling specifiek over een correctieverzoek dat ziet op gegevens die zijn opgenomen in een Bibob-advies geoordeeld dat de gegevens waar het verzoek op ziet, gegevens zijn die zijn opgenomen in een Bibob-advies en derhalve zijn betrokken bij een inschatting van het gevaar dat een door verzoekers aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen of om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten als bedoeld in de Wet Bibob. Deze inschatting vormt een advies van de opstellers aan het voor verlening van de aangevraagde vergunning bevoegde bestuursorgaan en bevat derhalve geen feitelijke gegevens waarop het correctierecht betrekking heeft. Als de indieners van het verzoek van mening zijn dat het advies is gebaseerd op onjuiste gegevens, had dit in de procedure over de vergunning aan de orde kunnen worden gesteld, aldus de Afdeling.
14.3.
Hoewel de onder 14.2 genoemde uitspraak van de Afdeling gaat over een correctieverzoek op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel dan de Afdeling te komen. Gelet op de onder 14.1 genoemde algemene, vaste rechtspraak, is het beoordelingskader van het correctierecht sinds de inwerkingtreding van de AVG namelijk niet veranderd. Het betoog van eiser slaagt niet.

Onschuldpresumptie

15. Eiser betoogt dat de verwerking van zijn persoonsgegevens door het LBB in strijd is met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM opgenomen onschuldpresumptie.
15.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [13] volgt dat van een schending van de onschuldpresumptie alleen sprake is als een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in een strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan een strafbaar feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op.
15.2.
De rechtbank stelt vast dat het LBB in de adviezen alleen het vermoeden heeft geuit dat eiser zich schuldig maakt aan witwassen en aan het hoofd staat van een criminele organisatie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van schending van de onschuldpresumptie geen sprake is. Het betoog van eiser slaagt niet.

De algemene beginselen van behoorlijk bestuur

16. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank, anders dan eiser, van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd en voldoende zorgvuldig is voorbereid. Het betoog van eiser dat onzorgvuldig is gehandeld omdat het LBB eiser niet heeft geïnformeerd over de verwerking van zijn persoonsgegevens bij de totstandkoming van de Bibob-adviezen, slaagt niet. Nog afgezien van de omstandigheid dat dit betoog ziet op het (niet) handelen door het LBB in het kader van het Bibob-onderzoek en niet op onzorgvuldig handelen door de minister in de onderhavige AVG-procedure, volgt uit artikel 32 van de Wet Bibob dat het bestuursorgaan, en dus niet het LBB, de betrokkene moet informeren dat het LBB om advies is verzocht.
16.1.
Ook het betoog dat het beginsel van fair play is geschonden slaagt niet. Eiser is van mening dat het LBB vooringenomen heeft gehandeld bij het uitvoeren van het Bibob-onderzoek en het opstellen van de adviezen. In het nu ter beoordeling voorliggende geschil gaat het echter om de verzoeken tot verwijdering, dan wel rectificatie of aanvulling van de persoonsgegevens van eiser op grond van de AVG. Niet gebleken is dat de minister in deze AVG-procedure vooringenomen heeft gehandeld.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en krijgt ook het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, mr. R. Raat en
mr. J.A.M. van Heijningen, rechters, in aanwezigheid van mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Algemene verordening gegevensbescherming
Artikel 4
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1. „persoonsgegevens”: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon („de betrokkene”); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon.
Artikel 5
1. Persoonsgegevens moeten:
worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is („rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie”);
(…);
toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt („minimale gegevensverwerking”);
juist zijn en zo nodig worden geactualiseerd; alle redelijke maatregelen moeten worden genomen om de persoonsgegevens die, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, onjuist zijn, onverwijld te wissen of te rectificeren („juistheid”);
2. De verwerkingsverantwoordelijke is verantwoordelijk voor de naleving van lid 1 en kan deze aantonen („verantwoordingsplicht”).
Artikel 6
1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
(…);
(…);
de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op
de verwerkingsverantwoordelijke rust;
(…);
de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
(…).
3. De rechtsgrond voor de in lid 1, punten c) en e), bedoelde verwerking moet worden vastgesteld bij:
Unierecht; of
lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is.
Artikel 10
Persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen mogen op grond van artikel 6, lid 1, alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid of indien de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden. Omvattende registers van strafrechtelijke veroordelingen mogen alleen worden bijgehouden onder toezicht van de overheid.
Artikel 16
De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke onverwijld rectificatie van hem betreffende onjuiste persoonsgegevens te verkrijgen. Met inachtneming van de doeleinden van de verwerking heeft de betrokkene het recht vervollediging van onvolledige persoonsgegevens te verkrijgen, onder meer door een aanvullende verklaring te verstrekken.
Artikel 17
1. De betrokkene heeft het recht van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onredelijke vertraging wissing van hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen en de verwerkingsverantwoordelijke is verplicht persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging te wissen wanneer een van de volgende gevallen van toepassing is:
de persoonsgegevens zijn niet langer nodig voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins verwerkt;
(…);
de betrokkene maakt overeenkomstig artikel 21, lid 1, bezwaar tegen de verwerking, en er zijn geen prevalerende dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking, of de betrokkene maakt bezwaar tegen de verwerking overeenkomstig artikel 21, lid 2;
e persoonsgegevens zijn onrechtmatig verwerkt;
(…).
2. (…).
3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing voor zover verwerking nodig is:
(…);
voor het nakomen van een in een het Unierecht of het lidstatelijke recht neergelegde wettelijke verwerkingsverplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, of voor het vervullen van een taak van algemeen belang of het uitoefenen van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend;
(…);
met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden overeenkomstig artikel 89, lid 1, voor zover het in lid 1 bedoelde recht de verwezenlijking van de doeleinden van die verwerking onmogelijk dreigt te maken of ernstig in het gedrang dreigt te brengen;
(…).
Artikel 21
1. De betrokkene heeft te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e) of f), van artikel 6, lid 1, met inbegrip van profilering op basis van die bepalingen. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:8
1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 3
1. Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
strafbare feiten te plegen.
2. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
e grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.
Artikel 3a
1. Onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, die erop wijzen dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, wordt verstaan:
een veroordeling wegens een strafbaar feit;
een onherroepelijke strafbeschikking;
het vervallen van het recht tot strafvordering op grond van een transactie als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;
een onherroepelijke beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete;
en beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete waartegen beroep is ingesteld, waarop de bestuursrechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
2. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan staat dat niet in de weg aan het geheel of ten dele op grond van dat strafbare feit vaststellen van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid.
3. In geval van een rechterlijke uitspraak houdende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, niet op grond van dat strafbare feit vastgesteld.
Artikel 7
1. Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
2. Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.
Artikel 9
1. Het Bureau heeft tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, op verzoek advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
Artikel 12
1. Het Bureau verzamelt en analyseert persoonsgegevens uitsluitend ten behoeve van het advies.
2. Het verzamelen van persoonsgegevens wordt beperkt tot:
persoonsgegevens uit openbare registers,
persoonsgegevens die overeenkomstig artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene verordening gegevensbescherming zijn verkregen, en
persoonsgegevens die op grond van de artikelen 13, 27 of 27a zijn verstrekt.
Artikel 19
Het Bureau kan persoonsgegevens die zijn verzameld of verkregen met het oog op de behandeling van een verzoek om advies, gedurende vijf jaren verwerken in verband met een ander verzoek.
Artikel 27
1. De volgende bestuursorganen verstrekken, voor zover het persoonsgegevens betreft voor de verwerking waarvan zij de verwerkingsverantwoordelijke zijn in de zin van artikel 4, aanhef en onder 7, van de Algemene verordening gegevensbescherming dan wel de verantwoordelijke zijn in de zin van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens of de Wet politiegegevens, het Bureau desgevraagd alle persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 9:
(…).
Artikel 32
Het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak informeert de betrokkene dat het Bureau om advies is verzocht.
Archiefwet 1995
Artikel 3
De overheidsorganen zijn verplicht de onder hen berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, alsmede zorg te dragen voor de vernietiging van de daarvoor in aanmerking komende archiefbescheiden.
Artikel 5
1. De zorgdrager is verplicht tot het ontwerpen van selectielijsten waarin tenminste wordt aangegeven welke archiefbescheiden voor vernietiging in aanmerking komen.

Voetnoten

1.Zaaknummer ARN 21/557.
2.De herontwikkeling van een klooster in [project] (gemeente [woonplaats]) tot een luxe hotel.
3.Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
4.Met ingang van 1 oktober 2022 is deze termijn verlengd naar vijf jaar.
5.Zie de uitspraken van 30 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2315 en ECLI:NL:RVS:2020:2316) en van 20 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2065 en ECLI:NL:RVS:2022:2067).
6.Kamerstukken II 2017/2018, 34 851, nr. 3, p. 35.
7.Kamerstukken II 1999/2000, 26 883, nr.3, p. 19.
8.Staatscourant 12 april 2021, nr. 17848.
9.Zie de onder voetnoot 5 genoemde uitspraken van de Afdeling van 20 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2065 en ECLI:NL:RVS:2022:2067).
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:230).
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2503) en 20 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:520).
12.Zie voetnoot 11.